Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gezanik:
  2. zaniken:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gezanik from Dutch to English

gezanik:

gezanik [het ~] noun

  1. het gezanik (gedram; gezeur)
    the whining; the moaning; the trouble; the nagging
  2. het gezanik (gezeur; gemekker)
    the nagging; the moaning; the harping on

Translation Matrix for gezanik:

NounRelated TranslationsOther Translations
harping on gemekker; gezanik; gezeur
moaning gedram; gemekker; gezanik; gezeur gehuil; gejank; gekerm; gekreun; gesteun; geween
nagging gedram; gemekker; gezanik; gezeur gepest; geplaag; pesterij; plagerij
trouble gedram; gezanik; gezeur bemoeilijking; beroering; chaos; ellende; gehannes; gestuntel; gevaar; heksenketel; hinder; keet; knik; kommer; kwaal; kwel; lastigheid; malheur; misère; moeilijkheden; ongeluk; onheil; onheilsdreiging; onraad; onrust; onspoed; opstootje; ordeverstoring; overlast; pech; puinhoop; ramp; rampspoed; regelloosheid; rel; roerigheid; rottigheid; slepende ziekte; stoornis; strubbeling; tegenslag; tegenspoed; terugslag; terugslagen; wanorde; wanordelijkheid; zootje
whining gedram; gezanik; gezeur gehuil; gejank; geween
VerbRelated TranslationsOther Translations
trouble lastig maken; lastigvallen; teisteren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
nagging chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks; tergend; treiterig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
moaning jammerend; jeremiërend; klaaglijk; klagelijk; klagend; lamenterend; weeklagend
whining jammerend; jeremiërend; klaaglijk; klagelijk; klagend; lamenterend; weeklagend

zaniken:

zaniken verb (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)

  1. zaniken (talmen; hannesen; zeiken; )
    to procrastinate; to dawdle; to linger; to retard; to saunter; to tarry; to delay; to put off
    • procrastinate verb (procrastinates, procrastinated, procrastinating)
    • dawdle verb (dawdles, dawdled, dawdling)
    • linger verb (lingers, lingered, lingering)
    • retard verb (retards, retarded, retarding)
    • saunter verb (saunters, sauntered, sauntering)
    • tarry verb (tarries, tarried, tarrying)
    • delay verb (delaies, delayed, delaying)
    • put off verb (puts off, put off, putting off)

Conjugations for zaniken:

o.t.t.
  1. zanik
  2. zanikt
  3. zanikt
  4. zaniken
  5. zaniken
  6. zaniken
o.v.t.
  1. zanikte
  2. zanikte
  3. zanikte
  4. zanikten
  5. zanikten
  6. zanikten
v.t.t.
  1. heb gezanik
  2. hebt gezanik
  3. heeft gezanik
  4. hebben gezanik
  5. hebben gezanik
  6. hebben gezanik
v.v.t.
  1. had gezanik
  2. had gezanik
  3. had gezanik
  4. hadden gezanik
  5. hadden gezanik
  6. hadden gezanik
o.t.t.t.
  1. zal zaniken
  2. zult zaniken
  3. zal zaniken
  4. zullen zaniken
  5. zullen zaniken
  6. zullen zaniken
o.v.t.t.
  1. zou zaniken
  2. zou zaniken
  3. zou zaniken
  4. zouden zaniken
  5. zouden zaniken
  6. zouden zaniken
diversen
  1. zanik!
  2. zanikt!
  3. gezanik
  4. zanikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zaniken:

NounRelated TranslationsOther Translations
delay onderbreking; oponthoud; respijt; uitstel; verlet; vertraging
VerbRelated TranslationsOther Translations
dawdle aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen
delay aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; onderuitgaan; ophouden; slippen; talmen; temporiseren; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vertragen; wegschieten; weifelen
linger aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; toeven; treuzelen; vertoeven; verwijlen; weifelen
procrastinate aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; twijfelen; weifelen
put off aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; opschorten; opschuiven; rekken; twijfelen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; weifelen
retard aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; rekken; temporiseren; vertragen
saunter aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren drentelen; flaneren; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
tarry aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; weifelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
tarry teerachtig

Wiktionary Translations for zaniken:

zaniken
verb
  1. hinderlijk ergens over blijven klagen
    • zanikennag
zaniken
verb
  1. complain about insignificant matters

Cross Translation:
FromToVia
zaniken carp; cavil; grizzle; beef; crab; grouse; kvetch; grouch; niggle; nag; whine; nudge; noodge nörgelnpenetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern