Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gaan:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for ging from Dutch to English

gaan:

gaan verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    to go; to be going to; to move; to pass; to run; to walk
    • go verb (goes, went, going)
    • be going to verb (is going to, being going to)
    • move verb (moves, moved, moving)
    • pass verb (passes, passed, passing)
    • run verb (runs, ran, running)
    • walk verb (walks, walked, walking)
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
    to be going to; to go; to walk; to move on; to move
    • be going to verb (is going to, being going to)
    • go verb (goes, went, going)
    • walk verb (walks, walked, walking)
    • move on verb (moves on, moved on, moving on)
    • move verb (moves, moved, moving)
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)
    to go; to leave; to depart; to go away; to break up
    • go verb (goes, went, going)
    • leave verb (leaves, left, leaving)
    • depart verb (departs, departed, departing)
    • go away verb (goes away, went away, going away)
    • break up verb (breaks up, broke up, breaking up)

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
depart heengaan; vertrekken
go beurt; rondje; spelletje
leave heengaan; snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd; vertrekken
move manoeuvre; schaakstukverplaatsing; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht; zet
pass bergpas; entreebiljet; kaart; kaartje; pas; pasje; paspoort; plaatsbewijs; ticket; toegangsbewijs
run aanval; attaque; bestorming; hardloopwedstrijd; ladder; ladder in kous; loop; offensief; run; runs; stormaanval; stormloop; stormlopen
walk kuier; loopje; omloop; ommetje; tochtje; uitje; wandeling; wandelroute; wandeltocht
VerbRelated TranslationsOther Translations
be going to gaan; lopen; stappen; zich begeven; zich voortbewegen
break up gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afbreken; breken; desintegreren; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opdoeken; opheffen; ploegen; scheiden; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; van elkaar gaan; wegbreken
depart gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; afsteken; afvaren; heengaan; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
go gaan; heengaan; lopen; opbreken; opstappen; stappen; vertrekken; weggaan; zich begeven; zich voortbewegen afleggen; meters maken
go away gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
leave gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afgeven; afleveren; afreizen; afsteken; afvaren; bestellen; bezorgen; brengen; heengaan; in de steek laten; opstappen; overhandigen; overlaten; smeren; thuisbezorgen; uitgaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich verwijderen
move gaan; lopen; stappen; zich begeven; zich voortbewegen aangrijpen; beroeren; bewegen; disloqueren; iets verplaatsen; in beweging brengen; ontroeren; overplaatsen; raken; roeren; schuivend verplaatsen; standplaats veranderen; treffen; verhuizen; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vertillen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven; zich bewegen; zich verplaatsen
move on gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen aanhouden; continueren; doorgaan; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; stuwen; verdergaan; vervolgen; voortbewegen; voortgaan; voortstuwen; voortzetten; vooruitduwen
pass gaan; zich begeven aanbieden; aangeven; aankomen; aanreiken; afgeven; aflopen; besteden; bezoeken; doorbrengen; gebeuren; geven; iemand opzoeken; inhalen; langsgaan; langskomen; op visite gaan; overgeven; overhandigen; passeren; plaats hebben; reiken; slagen voor; slijten; toesteken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijrijden; voorkomen; zich voordoen
run gaan; zich begeven administreren; beheren; besturen; draven; gulpen; gutsen; hard rennen; hardlopen; hollen; in elkaar overlopen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; ladderen; lopen; pezen; racen; rennen; sprinten; stromen; vervagen; vervloeien; vloeien
walk gaan; lopen; stappen; zich begeven; zich voortbewegen kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stapvoets gaan; toelopen; wandelen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
go heen; ksst; vort; weg

Synonyms for "gaan":


Related Definitions for "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary Translations for gaan:

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen
    • gaango
gaan
phrase
  1. imperative
verb
  1. to move from a place to another that is further away (jump)
  2. be reasonable or acceptable
  3. to change direction
  4. to put oneself to sleep
  5. to go to a sleeping bed
  6. to leave
  7. intransitive, figuratively: to move mentally

Cross Translation:
FromToVia
gaan go; leave gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan go gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan tolerable gehen — akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
gaan get; become; will; turn werden — sich (unwillkürlich) entwickeln zu (besonders Partizipien und substantivierter Infinitiv)
gaan get werden — zu etwas gemacht werden
gaan fare; ride; travel; drive; wend allerse déplacer jusqu'à un endroit.
gaan give a ring; ring the bell; toll; peal; ring; clang; sound; strike; resound sonnerrendre un son.