Dutch
Detailed Translations for grabbel from Dutch to English
grabbelen:
-
grabbelen (graaien; snuffelen)
-
grabbelen (in iets rondtasten; graaien; rommelen)
Conjugations for grabbelen:
o.t.t.
- grabbel
- grabbelt
- grabbelt
- grabbelen
- grabbelen
- grabbelen
o.v.t.
- grabbelde
- grabbelde
- grabbelde
- grabbelden
- grabbelden
- grabbelden
v.t.t.
- heb gegrabbeld
- hebt gegrabbeld
- heeft gegrabbeld
- hebben gegrabbeld
- hebben gegrabbeld
- hebben gegrabbeld
v.v.t.
- had gegrabbeld
- had gegrabbeld
- had gegrabbeld
- hadden gegrabbeld
- hadden gegrabbeld
- hadden gegrabbeld
o.t.t.t.
- zal grabbelen
- zult grabbelen
- zal grabbelen
- zullen grabbelen
- zullen grabbelen
- zullen grabbelen
o.v.t.t.
- zou grabbelen
- zou grabbelen
- zou grabbelen
- zouden grabbelen
- zouden grabbelen
- zouden grabbelen
en verder
- is gegrabbeld
- zijn gegrabbeld
diversen
- grabbel!
- grabbelt!
- gegrabbeld
- grabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for grabbelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
grabble | graaien; grabbelen; snuffelen | omwoelen |
grope about | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | |
rummage about | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen |
rummage around | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen |