Dutch
Detailed Translations for grootspreken from Dutch to English
grootspreken:
-
grootspreken (snoeven; opscheppen; opsnijden)
-
grootspreken (opscheppen)
Conjugations for grootspreken:
o.t.t.
- spreek groot
- spreekt groot
- spreekt groot
- spreken groot
- spreken groot
- spreken groot
o.v.t.
- sprak groot
- sprak groot
- sprak groot
- spraken groot
- spraken groot
- spraken groot
v.t.t.
- heb grootgesproken
- hebt grootgesproken
- heeft grootgesproken
- hebben grootgesproken
- hebben grootgesproken
- hebben grootgesproken
v.v.t.
- had grootgesproken
- had grootgesproken
- had grootgesproken
- hadden grootgesproken
- hadden grootgesproken
- hadden grootgesproken
o.t.t.t.
- zal grootspreken
- zult grootspreken
- zal grootspreken
- zullen grootspreken
- zullen grootspreken
- zullen grootspreken
o.v.t.t.
- zou grootspreken
- zou grootspreken
- zou grootspreken
- zouden grootspreken
- zouden grootspreken
- zouden grootspreken
diversen
- spreek groot!
- spreekt groot!
- grootgesproken
- grootsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for grootspreken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boast | branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
brag | branie; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; grootspraak; opschepperij; snoeverij | |
swank | aanstellerij; branie; branieschopper; dikdoenerij; gebluf; gebral; gepoch; gepraal; grootspraak; haantje; opschepperij; praalzucht; snoeverij; toneel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
boast | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | beroemen; bluffen; bogen; brallen; roem dragen; zich kunnen beroemen op |
brag | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | bluffen; brallen |
exagerate | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | |
swank | grootspreken; opscheppen | brallen |
talk big | grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven | bluffen |