Dutch
Detailed Translations for immuniseren from Dutch to English
immuniseren:
-
immuniseren (immuun maken)
Conjugations for immuniseren:
o.t.t.
- immuniseer
- immuniseert
- immuniseert
- immuniseren
- immuniseren
- immuniseren
o.v.t.
- immuniseerde
- immuniseerde
- immuniseerde
- immuniseerden
- immuniseerden
- immuniseerden
v.t.t.
- heb geïmmuniseerd
- hebt geïmmuniseerd
- heeft geïmmuniseerd
- hebben geïmmuniseerd
- hebben geïmmuniseerd
- hebben geïmmuniseerd
v.v.t.
- had geïmmuniseerd
- had geïmmuniseerd
- had geïmmuniseerd
- hadden geïmmuniseerd
- hadden geïmmuniseerd
- hadden geïmmuniseerd
o.t.t.t.
- zal immuniseren
- zult immuniseren
- zal immuniseren
- zullen immuniseren
- zullen immuniseren
- zullen immuniseren
o.v.t.t.
- zou immuniseren
- zou immuniseren
- zou immuniseren
- zouden immuniseren
- zouden immuniseren
- zouden immuniseren
diversen
- immuniseer!
- immuniseert!
- geïmmuniseerd
- immuniserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for immuniseren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
immunise | immuniseren; immuun maken | |
immunize | immuniseren; immuun maken | |
make insensible to | immuniseren; immuun maken |
Wiktionary Translations for immuniseren:
immuniseren
verb
-
to make someone or something immune to something