Dutch

Detailed Translations for lerend from Dutch to English

lerend form of leren:

leren verb (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)

  1. leren (aanleren; verwerven; opsteken; oppikken; eigen maken)
    to learn; to acquire; study; to pick up; get the hang of
  2. leren (onderwijzen)
    to learn; to qualify; study
    • learn verb (learns, learnt, learning)
    • qualify verb (qualifies, qualified, qualifying)
    • study verb
  3. leren (onderwijzen)
    to teach; studying
  4. leren (kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken)
    to gain; to learn; to receive; to absorb; to collect
    • gain verb (gains, gained, gaining)
    • learn verb (learns, learnt, learning)
    • receive verb (receives, received, receiving)
    • absorb verb (absorbs, absorbed, absorbing)
    • collect verb (collects, collected, collecting)
  5. leren (instuderen)
    study; to practise; to learn; to practice
    • study verb
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • learn verb (learns, learnt, learning)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
  6. leren (bijbrengen; onderwijzen)
    to teach; to learn; to educate
    • teach verb (teaches, taught, teaching)
    • learn verb (learns, learnt, learning)
    • educate verb (educates, educated, educating)
  7. leren (studeren; blokken)
    study; to learn; to train
    • study verb
    • learn verb (learns, learnt, learning)
    • train verb (trains, trained, training)
  8. leren (eigenmaken; aanwennen; gewend raken)
    familiarise; aquire; to get used to; to master; to learn; familiarize

Conjugations for leren:

o.t.t.
  1. leer
  2. leert
  3. leert
  4. leren
  5. leren
  6. leren
o.v.t.
  1. leerde
  2. leerde
  3. leerde
  4. leerden
  5. leerden
  6. leerden
v.t.t.
  1. heb geleerd
  2. hebt geleerd
  3. heeft geleerd
  4. hebben geleerd
  5. hebben geleerd
  6. hebben geleerd
v.v.t.
  1. had geleerd
  2. had geleerd
  3. had geleerd
  4. hadden geleerd
  5. hadden geleerd
  6. hadden geleerd
o.t.t.t.
  1. zal leren
  2. zult leren
  3. zal leren
  4. zullen leren
  5. zullen leren
  6. zullen leren
o.v.t.t.
  1. zou leren
  2. zou leren
  3. zou leren
  4. zouden leren
  5. zouden leren
  6. zouden leren
en verder
  1. is geleerd
  2. zijn geleerd
diversen
  1. leer!
  2. leert!
  3. geleerd
  4. lerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leren [het ~] noun

  1. het leren (studeren; blokken; bekwamen)
    the studying; the learning

Translation Matrix for leren:

NounRelated TranslationsOther Translations
gain aangekochte; aankoop; aanschaf; aanwinst; acquisitie; baat; boodschap; gewin; koop; oogst; opbrengst; product; profijt; rendement; uitkomst; voortbrengsel; winst
learning bekwamen; blokken; leren; studeren aanleren; geleerdheid; verwerving van kennis
master baas; commandant; deken van een gilde; docent; gezagvoerder; gildenmeester; heer; heerser; instructeur; kampioen; kapitein; landsheer; leerkracht; leermeester; leraar; leraar op basisschool; machthebber; maestro; magister; meerdere; meester; model; onderwijzer; patroon; pedant; scheepsgezagvoerder; scheepskapitein; schipper; schoolmeester; soeverein; superieur
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
study artsenpraktijk; cursus; kursus; leergang; oefenstuk; praktijk; studeerkamer; studeervertrek; studie; werkkamer
studying bekwamen; blokken; leren; studeren bestudering
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
VerbRelated TranslationsOther Translations
absorb kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken absorberen; afzuigen; incorporeren; inlijven; inzuigen; naar binnen zuigen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; opzuigen; wegzuigen
acquire aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aankopen; aanschaffen; acquireren; bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
aquire aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
collect kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanvaarden; accepteren; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; iets ophalen; in ontvangst nemen; inwinnen; inzamelen; meenemen; ontvangen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; plukken; sparen; trachten te krijgen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
educate bijbrengen; leren; onderwijzen grootbrengen; opleiden; opvoeden; scholen; vormen
familiarise aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
familiarize aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
gain kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aankomen; behalen; dikker worden; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; verwerven; winnen; zwaarder worden
get the hang of aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
get used to aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
learn aanleren; aanwennen; bijbrengen; blokken; eigen maken; eigenmaken; gewend raken; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven aantreffen; horen; iets leren; inlichten; leerstof erin stampen; onderrichten; ontdekken; te horen krijgen; tegenkomen; vernemen; vinden; voorlichten; vossen
master aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren overwinnen; te boven komen; verslaan; winnen
pick up aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aanhouden; absorberen; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; bijeenzamelen; gevangennemen; incorporeren; inlijven; inrekenen; meenemen; opduikelen; opeenhopen; ophalen; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opscharrelen; opsnappen; opsnorren; sparen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
practice instuderen; leren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise instuderen; leren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
qualify leren; onderwijzen kwalificeren; zich kwalificeren voor; zich plaatsen
receive kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvatten; accepteren; afvangen; in ontvangst nemen; krijgen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; ontvangen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opstrijken; opvangen
study aanleren; blokken; eigen maken; instuderen; leren; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven bestuderen; leerstof erin stampen; naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken; vossen
studying leren; onderwijzen
teach bijbrengen; leren; onderwijzen bijbrengen; bijleren; doceren; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
train blokken; leren; studeren africhten; bekwamen; bijbrengen; coachen; dier africhten; doceren; dresseren; harden; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; repeteren; scholen; trainen; voorlichten

Related Words for "leren":


Related Definitions for "leren":

  1. ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet1
    • Ernst leert zijn zoon schaken1
  2. ervoor zorgen dat je iets kunt of weet1
    • ik heb deze zomer leren surfen1

Wiktionary Translations for leren:

leren
verb
  1. kennis of vaardigheid verwerven
  2. kennis of vaardigheid doen verwerven
leren
adjective
  1. made of leather
noun
  1. action of the verb
verb
  1. to be studying
  2. to acquire knowledge or ability
  3. gather information in small amounts, with implied difficulty, bit by bit
  4. to revise/review materials
  5. to pass on knowledge

Cross Translation:
FromToVia
leren teach lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen
leren teach unterrichten — jemandem etwas beibringen