Summary
Dutch
Detailed Translations for marcheer from Dutch to English
marcheren:
-
marcheren (manoeuvreren)
Conjugations for marcheren:
o.t.t.
- marcheer
- marcheert
- marcheert
- marcheren
- marcheren
- marcheren
o.v.t.
- marcheerde
- marcheerde
- marcheerde
- marcheerden
- marcheerden
- marcheerden
v.t.t.
- heb gemarcheerd
- hebt gemarcheerd
- heeft gemarcheerd
- hebben gemarcheerd
- hebben gemarcheerd
- hebben gemarcheerd
v.v.t.
- had gemarcheerd
- had gemarcheerd
- had gemarcheerd
- hadden gemarcheerd
- hadden gemarcheerd
- hadden gemarcheerd
o.t.t.t.
- zal marcheren
- zult marcheren
- zal marcheren
- zullen marcheren
- zullen marcheren
- zullen marcheren
o.v.t.t.
- zou marcheren
- zou marcheren
- zou marcheren
- zouden marcheren
- zouden marcheren
- zouden marcheren
diversen
- marcheer!
- marcheert!
- gemarcheerd
- marcherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for marcheren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
manoeuver | kunstgreep; list; manoeuvre; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht | |
manoeuvre | kunstgreep; list; manoeuvre; schijngevecht; schijnkamp; sciamachie; spiegelgevecht | |
march | expeditie; mark; mars; opmars; reis; rit; tocht; toer; trektocht; voortgang | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
manoeuver | manoeuvreren; marcheren | |
manoeuvre | manoeuvreren; marcheren | |
march | manoeuvreren; marcheren |