Dutch
Detailed Translations for opgedragen from Dutch to English
opgedragen:
-
opgedragen (bevolen)
Translation Matrix for opgedragen:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
ordered | bevolen; opgedragen | georderd; logisch |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
instructed | bevolen; opgedragen |
opdragen:
-
opdragen (verordonneren; decreteren; bevelen; verordenen; gelasten; gebieden; commanderen)
-
opdragen (bevelen; gelasten; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden)
-
opdragen (belasten)
-
opdragen (opdracht geven; instrueren; instructie geven)
Conjugations for opdragen:
o.t.t.
- draag op
- draagt op
- draagt op
- dragen op
- dragen op
- dragen op
o.v.t.
- droeg op
- droeg op
- droeg op
- droegen op
- droegen op
- droegen op
v.t.t.
- heb opgedragen
- hebt opgedragen
- heeft opgedragen
- hebben opgedragen
- hebben opgedragen
- hebben opgedragen
v.v.t.
- had opgedragen
- had opgedragen
- had opgedragen
- hadden opgedragen
- hadden opgedragen
- hadden opgedragen
o.t.t.t.
- zal opdragen
- zult opdragen
- zal opdragen
- zullen opdragen
- zullen opdragen
- zullen opdragen
o.v.t.t.
- zou opdragen
- zou opdragen
- zou opdragen
- zouden opdragen
- zouden opdragen
- zouden opdragen
en verder
- is opgedragen
diversen
- draag op!
- draagt op!
- opgedragen
- opdragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opdragen:
Wiktionary Translations for opdragen:
opdragen
Cross Translation:
verb
opdragen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opdragen | → charge; load; burden; overload; pad; entrust; assign; commission; instruct; appoint; authorize; take charge | ↔ charger — garnir d’une charge. |
• opdragen | → celebrate; officiate | ↔ célébrer — (transitive) |
• opdragen | → dedicate; devote | ↔ dédier — (religion) consacrer au culte divin. |