Dutch
Detailed Translations for relaxen from Dutch to English
relaxen:
-
relaxen (uitrusten; rusten; verpozen)
-
relaxen (ontspannen)
Conjugations for relaxen:
o.t.t.
- relax
- relaxt
- relaxt
- relaxen
- relaxen
- relaxen
o.v.t.
- relaxde
- relaxde
- relaxde
- relaxden
- relaxden
- relaxden
v.t.t.
- heb gerelaxed
- hebt gerelaxed
- heeft gerelaxed
- hebben gerelaxed
- hebben gerelaxed
- hebben gerelaxed
v.v.t.
- had gerelaxed
- had gerelaxed
- had gerelaxed
- hadden gerelaxed
- hadden gerelaxed
- hadden gerelaxed
o.t.t.t.
- zal relaxen
- zult relaxen
- zal relaxen
- zullen relaxen
- zullen relaxen
- zullen relaxen
o.v.t.t.
- zou relaxen
- zou relaxen
- zou relaxen
- zouden relaxen
- zouden relaxen
- zouden relaxen
en verder
- ben relaxed
- bent relaxed
- is relaxed
- zijn relaxed
- zijn relaxed
- zijn relaxed
diversen
- relax!
- relaxt!
- gerelaxed
- relaxend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for relaxen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
rest | afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; overblijfsel; residu; rest; ruststand; rustteken; sediment; steuntje; zetsel | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
relax | ontspannen; relaxen | kalm worden; rustig worden; vertreden; vervriendelijken; verzachten; zich vertreden |
repose | relaxen; rusten; uitrusten; verpozen | |
rest | relaxen; rusten; uitrusten; verpozen | |
take a rest | relaxen; rusten; uitrusten; verpozen | |
- | ontspannen |