Summary
Dutch to English: more detail...
- scheel:
- schelen:
-
Wiktionary:
- scheel → cross-eyed, crosseyed
- schelen → make a difference, ail
- schelen → delay, lack, miss
Dutch
Detailed Translations for scheel from Dutch to English
scheel:
Translation Matrix for scheel:
Adjective | Related Translations | Other Translations |
cross-eyed | loens; loensend; scheel | |
squinting | loens; loensend; scheel | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
skewing | loens; loensend; scheel |
Related Words for "scheel":
Wiktionary Translations for scheel:
scheel
adjective
scheel
-
het gebrek hebbend, dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
- scheel → cross-eyed
adjective
-
having both eyes oriented inward, especially involuntarily
-
having both eyes oriented inward
schelen:
-
het schelen (verschillen)
-
schelen (verschil maken; verschillen)
Conjugations for schelen:
o.t.t.
- scheel
- scheelt
- scheelt
- schelen
- schelen
- schelen
o.v.t.
- scheelde
- scheelde
- scheelde
- scheelden
- scheelden
- scheelden
v.t.t.
- heb gescheeld
- hebt gescheeld
- heeft gescheeld
- hebben gescheeld
- hebben gescheeld
- hebben gescheeld
v.v.t.
- had gescheeld
- had gescheeld
- had gescheeld
- hadden gescheeld
- hadden gescheeld
- hadden gescheeld
o.t.t.t.
- zal schelen
- zult schelen
- zal schelen
- zullen schelen
- zullen schelen
- zullen schelen
o.v.t.t.
- zou schelen
- zou schelen
- zou schelen
- zouden schelen
- zouden schelen
- zouden schelen
en verder
- ben gescheeld
- bent gescheeld
- is gescheeld
- zijn gescheeld
- zijn gescheeld
- zijn gescheeld
diversen
- scheel!
- scheelt!
- gescheeld
- schelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
differing | schelen; verschillen | |
diverge | schelen; verschillen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
differ | schelen; verschil maken; verschillen | afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen |
diverge | afwisselen; uiteenlopen; variëren; veranderen; verschillen; wisselen | |
make a difference | schelen; verschil maken; verschillen |