Dutch
Detailed Translations for smaal from Dutch to English
smalen:
-
smalen (smaden)
Conjugations for smalen:
o.t.t.
- smaal
- smaalt
- smaalt
- smalen
- smalen
- smalen
o.v.t.
- smaalde
- smaalde
- smaalde
- smaalden
- smaalden
- smaalden
v.t.t.
- heb gesmaald
- hebt gesmaald
- heeft gesmaald
- hebben gesmaald
- hebben gesmaald
- hebben gesmaald
v.v.t.
- had gesmaald
- had gesmaald
- had gesmaald
- hadden gesmaald
- hadden gesmaald
- hadden gesmaald
o.t.t.t.
- zal smalen
- zult smalen
- zal smalen
- zullen smalen
- zullen smalen
- zullen smalen
o.v.t.t.
- zou smalen
- zou smalen
- zou smalen
- zouden smalen
- zouden smalen
- zouden smalen
en verder
- ben gesmaald
- bent gesmaald
- is gesmaald
- zijn gesmaald
- zijn gesmaald
- zijn gesmaald
diversen
- smaal!
- smaalt!
- gesmaald
- smalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for smalen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
abuse | misbruik; oneigenlijk gebruik; overdadig gebruik; verguizing | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abuse | smaden; smalen | afgeven op; beschimpen; honen; misbruiken; schelden op; uitschelden; verguizen |
insult | smaden; smalen | pijn bezorgen; pijn doen; verwonden; zeer doen |
revile | smaden; smalen | beschimpen; honen; schelden op; verguizen |