Dutch
Detailed Translations for spuitend from Dutch to English
spuiten:
-
spuiten (injecteren)
-
spuiten (met spuit een medicijn toedienen)
-
spuiten (uitspuiten)
Conjugations for spuiten:
o.t.t.
- spuit
- spuit
- spuit
- spuiten
- spuiten
- spuiten
o.v.t.
- spoot
- spoot
- spoot
- spoten
- spoten
- spoten
v.t.t.
- heb gespoten
- hebt gespoten
- heeft gespoten
- hebben gespoten
- hebben gespoten
- hebben gespoten
v.v.t.
- had gespoten
- had gespoten
- had gespoten
- hadden gespoten
- hadden gespoten
- hadden gespoten
o.t.t.t.
- zal spuiten
- zult spuiten
- zal spuiten
- zullen spuiten
- zullen spuiten
- zullen spuiten
o.v.t.t.
- zou spuiten
- zou spuiten
- zou spuiten
- zouden spuiten
- zouden spuiten
- zouden spuiten
en verder
- ben gespoten
- bent gespoten
- is gespoten
- zijn gespoten
- zijn gespoten
- zijn gespoten
diversen
- spuit!
- spuitt!
- gespoten
- spuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spuiten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
spout | schenktuit; tuit | |
spurt | sprint; spurt | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
administer a medecin w a syringe | met spuit een medicijn toedienen; spuiten | |
gush | spuiten; uitspuiten | golven; golvend bewegen; gulpen; gutsen; in stralen lopen; in stromen neerstorten; vloeien |
inject | injecteren; spuiten | inenten; inoculeren; inspuiten; vaccineren |
spout | met spuit een medicijn toedienen; spuiten; uitspuiten | spuien; spurten; tuiten; uiten |
spurt | met spuit een medicijn toedienen; spuiten; uitspuiten | spurten |