Summary
Dutch
Detailed Translations for timmer from Dutch to English
timmeren:
-
timmeren (hard slaan; slaan; meppen; hengsten)
-
timmeren (spijkeren; vastnagelen; klinken; vastspijkeren; vastslaan)
Conjugations for timmeren:
o.t.t.
- timmer
- timmert
- timmert
- timmeren
- timmeren
- timmeren
o.v.t.
- timmerde
- timmerde
- timmerde
- timmerden
- timmerden
- timmerden
v.t.t.
- heb getimmerd
- hebt getimmerd
- heeft getimmerd
- hebben getimmerd
- hebben getimmerd
- hebben getimmerd
v.v.t.
- had getimmerd
- had getimmerd
- had getimmerd
- hadden getimmerd
- hadden getimmerd
- hadden getimmerd
o.t.t.t.
- zal timmeren
- zult timmeren
- zal timmeren
- zullen timmeren
- zullen timmeren
- zullen timmeren
o.v.t.t.
- zou timmeren
- zou timmeren
- zou timmeren
- zouden timmeren
- zouden timmeren
- zouden timmeren
en verder
- ben getimmerd
- bent getimmerd
- is getimmerd
- zijn getimmerd
- zijn getimmerd
- zijn getimmerd
diversen
- timmer!
- timmert!
- getimmerd
- timmerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze