Dutch
Detailed Translations for uiten from Dutch to English
uiten:
-
uiten (uitdrukking geven aan; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; vertolken)
to express; to utter; give expression to; express oneself; to impersonate; to ventilate; reveal oneself; to talk; to speak-
give expression to verb
-
express oneself verb
-
reveal oneself verb
-
uiten (spuien)
Conjugations for uiten:
o.t.t.
- uit
- uit
- uit
- uiten
- uiten
- uiten
o.v.t.
- uitte
- uitte
- uitte
- uitten
- uitten
- uitten
v.t.t.
- heb geuit
- hebt geuit
- heeft geuit
- hebben geuit
- hebben geuit
- hebben geuit
v.v.t.
- had geuit
- had geuit
- had geuit
- hadden geuit
- hadden geuit
- hadden geuit
o.t.t.t.
- zal uiten
- zult uiten
- zal uiten
- zullen uiten
- zullen uiten
- zullen uiten
o.v.t.t.
- zou uiten
- zou uiten
- zou uiten
- zouden uiten
- zouden uiten
- zouden uiten
en verder
- ben geuit
- bent geuit
- is geuit
- zijn geuit
- zijn geuit
- zijn geuit
diversen
- uit!
- uitt!
- geuit
- uitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze