Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitgaand:
  2. uitgaan:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for uitgaand:
    • outgoing, outbound


Dutch

Detailed Translations for uitgaand from Dutch to English

uitgaand:

uitgaand adj

  1. uitgaand

Translation Matrix for uitgaand:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
outward bound uitgaand

Wiktionary Translations for uitgaand:

uitgaand
adjective
  1. of a person who enjoys being in crowds

uitgaan:

uitgaan verb (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)

  1. uitgaan (de hort op gaan; stappen)
    going out; revel; be on the razzle; to feast; be on the spree
  2. uitgaan
    to leave; exit; to go out; to get out
    – move out of or depart from 1
    • leave verb (leaves, left, leaving)
      • leave the room1
      • the fugitive has left the country1
    • exit verb
    • go out verb (goes out, went out, going out)
    • get out verb (gets out, got out, getting out)

Conjugations for uitgaan:

o.t.t.
  1. ga uit
  2. gaat uit
  3. gaat uit
  4. gaan uit
  5. gaan uit
  6. gaan uit
o.v.t.
  1. ging uit
  2. ging uit
  3. ging uit
  4. gingen uit
  5. gingen uit
  6. gingen uit
v.t.t.
  1. ben uitgegaan
  2. bent uitgegaan
  3. is uitgegaan
  4. zijn uitgegaan
  5. zijn uitgegaan
  6. zijn uitgegaan
v.v.t.
  1. was uitgegaan
  2. was uitgegaan
  3. was uitgegaan
  4. waren uitgegaan
  5. waren uitgegaan
  6. waren uitgegaan
o.t.t.t.
  1. zal uitgaan
  2. zult uitgaan
  3. zal uitgaan
  4. zullen uitgaan
  5. zullen uitgaan
  6. zullen uitgaan
o.v.t.t.
  1. zou uitgaan
  2. zou uitgaan
  3. zou uitgaan
  4. zouden uitgaan
  5. zouden uitgaan
  6. zouden uitgaan
diversen
  1. ga uit!
  2. gat uit!
  3. uitgegaan
  4. uitgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitgaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
exit afrit; uitgang; uitloop; uitrit; uitweg
feast banket; ceremonie; feest; feestdiner; feestdis; feestelijkheid; feestmaal; feestviering; festijn; festival; festiviteit; fuif; galadiner; partij; partijtje; party; smulpartij; souper; viering; vreugdefeest
leave heengaan; snipperdag; vakantie; verlof; verlofjaar; verloftijd; vertrekken
VerbRelated TranslationsOther Translations
be on the razzle de hort op gaan; stappen; uitgaan
be on the spree de hort op gaan; stappen; uitgaan aan de zwier gaan; boemelen
exit uitgaan afsluiten
feast de hort op gaan; stappen; uitgaan celebreren; feesten; feestvieren; lekker eten; savoureren; smikkelen; smullen; smullen van; vieren
get out uitgaan eruitgaan; uitstappen
go out uitgaan eruit gaan
going out de hort op gaan; stappen; uitgaan
leave uitgaan afgeven; afleveren; afreizen; afsteken; afvaren; bestellen; bezorgen; brengen; gaan; heengaan; in de steek laten; opbreken; opstappen; overhandigen; overlaten; smeren; thuisbezorgen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren; zich verwijderen
revel de hort op gaan; stappen; uitgaan baden in

Related Definitions for "uitgaan":

  1. het aannemen, veronderstellen2
    • ik ga ervan uit dat je goed hebt nagedacht2
  2. niet langer branden2
    • de sigaar is uitgegaan2
  3. voor je plezier op stap gaan2
    • zullen we samen een avondje uitgaan?2

Wiktionary Translations for uitgaan:

uitgaan
verb
  1. ophouden met branden
  2. naar de bar, disco of restaurant gaan
  3. naar buiten gaan
uitgaan
verb
  1. to leave one's abode to go to public places
  2. leave
  3. go out

Cross Translation:
FromToVia
uitgaan result; amount; adjoin; conduct; guide; lead; channel; wage; bring; drive; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; accomplish; attain; get; reach; achieve; arrive at aboutirtoucher par un bout.
uitgaan descend; get off; go down; get out; exit; go out; alight; emerge; leave; quit; get out of a car descendreTraductions à trier suivant le sens.
uitgaan give; donate donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
uitgaan finish; come to an end; end up; expire; conclude; terminate finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.