Dutch
Detailed Translations for uitknobbelen from Dutch to English
uitknobbelen:
-
uitknobbelen (uitdenken; uitkienen; uitdokteren)
Conjugations for uitknobbelen:
o.t.t.
- knobbel uit
- knobbelt uit
- knobbelt uit
- knobbelen uit
- knobbelen uit
- knobbelen uit
o.v.t.
- knobbelde uit
- knobbelde uit
- knobbelde uit
- knobbelden uit
- knobbelden uit
- knobbelden uit
v.t.t.
- heb uitgeknobbeld
- hebt uitgeknobbeld
- heeft uitgeknobbeld
- hebben uitgeknobbeld
- hebben uitgeknobbeld
- hebben uitgeknobbeld
v.v.t.
- had uitgeknobbeld
- had uitgeknobbeld
- had uitgeknobbeld
- hadden uitgeknobbeld
- hadden uitgeknobbeld
- hadden uitgeknobbeld
o.t.t.t.
- zal uitknobbelen
- zult uitknobbelen
- zal uitknobbelen
- zullen uitknobbelen
- zullen uitknobbelen
- zullen uitknobbelen
o.v.t.t.
- zou uitknobbelen
- zou uitknobbelen
- zou uitknobbelen
- zouden uitknobbelen
- zouden uitknobbelen
- zouden uitknobbelen
en verder
- ben uitgeknobbeld
- bent uitgeknobbeld
- is uitgeknobbeld
- zijn uitgeknobbeld
- zijn uitgeknobbeld
- zijn uitgeknobbeld
diversen
- knobbel uit!
- knobbelt uit!
- uitgeknobbeld
- uitknobbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitknobbelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
figure out | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen | becijferen; berekenen; calculeren; ramen; schatten; uitrekenen; uitwerken |
puzzle out | uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen |