Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uittrap:
  2. uittrappen:


Dutch

Detailed Translations for uittrap from Dutch to English

uittrap:

uittrap [de ~ (m)] noun

  1. de uittrap
    the goal kick

Translation Matrix for uittrap:

NounRelated TranslationsOther Translations
goal kick uittrap

uittrappen:

uittrappen verb (trap uit, trapt uit, trapte uit, trapten uit, uitgetrapt)

  1. uittrappen
    to kick off; to kick into play
    • kick off verb (kicks off, kicked off, kicking off)
    • kick into play verb (kicks into play, kicked into play, kicking into play)

Conjugations for uittrappen:

o.t.t.
  1. trap uit
  2. trapt uit
  3. trapt uit
  4. trappen uit
  5. trappen uit
  6. trappen uit
o.v.t.
  1. trapte uit
  2. trapte uit
  3. trapte uit
  4. trapten uit
  5. trapten uit
  6. trapten uit
v.t.t.
  1. heb uitgetrapt
  2. hebt uitgetrapt
  3. heeft uitgetrapt
  4. hebben uitgetrapt
  5. hebben uitgetrapt
  6. hebben uitgetrapt
v.v.t.
  1. had uitgetrapt
  2. had uitgetrapt
  3. had uitgetrapt
  4. hadden uitgetrapt
  5. hadden uitgetrapt
  6. hadden uitgetrapt
o.t.t.t.
  1. zal uittrappen
  2. zult uittrappen
  3. zal uittrappen
  4. zullen uittrappen
  5. zullen uittrappen
  6. zullen uittrappen
o.v.t.t.
  1. zou uittrappen
  2. zou uittrappen
  3. zou uittrappen
  4. zouden uittrappen
  5. zouden uittrappen
  6. zouden uittrappen
en verder
  1. ben uitgetrapt
  2. bent uitgetrapt
  3. is uitgetrapt
  4. zijn uitgetrapt
  5. zijn uitgetrapt
  6. zijn uitgetrapt
diversen
  1. trap uit !
  2. trapt uit !
  3. uitgetrapt
  4. uittrappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uittrappen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
kick into play uittrappen
kick off uittrappen aftrappen; eraf schoppen