Dutch

Detailed Translations for vastlijmen from Dutch to English

vastlijmen:

vastlijmen verb (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)

  1. vastlijmen (iets vastkleven; plakken; kleven)
    to stick; to paste; to adhere; to glue; to cling; to gum
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • paste verb (pastees, pasted, pasting)
    • adhere verb (adheres, adhered, adhering)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
    • cling verb (clings, clung, clinging)
    • gum verb (gums, gummed, gumming)
  2. vastlijmen (aanlijmen; lijmen)
    to adhere; with glue
  3. vastlijmen (plakken; aaneenplakken; klitten)
    to stick; to patch; to stick together; to glue; to glue together
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • patch verb (patches, patched, patching)
    • stick together verb (sticks together, stuck together, sticking together)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
    • glue together verb (glues together, glued together, glueing together)
  4. vastlijmen (vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
    to glue together; to glue; to suture; to attach; to affix; to paste on; to paste together; to paste in
    • glue together verb (glues together, glued together, glueing together)
    • glue verb (glues, glued, glueing)
    • suture verb (sutures, sutured, suturing)
    • attach verb (attaches, attached, attaching)
    • affix verb (affixs, affixed, affixing)
    • paste on verb (pastes on, pasted on, pasting on)
    • paste together verb (pastes together, pasted together, pasting together)
    • paste in verb (pastes in, pasted in, pasting in)
  5. vastlijmen (lijmen; vastplakken; vastkleven)
    to glue; to glue together; to stick; to stick together
    • glue verb (glues, glued, glueing)
    • glue together verb (glues together, glued together, glueing together)
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • stick together verb (sticks together, stuck together, sticking together)

Conjugations for vastlijmen:

o.t.t.
  1. lijm vast
  2. lijmt vast
  3. lijmt vast
  4. lijmen vast
  5. lijmen vast
  6. lijmen vast
o.v.t.
  1. lijmde vast
  2. lijmde vast
  3. lijmde vast
  4. lijmden vast
  5. lijmden vast
  6. lijmden vast
v.t.t.
  1. heb vastgelijmd
  2. hebt vastgelijmd
  3. heeft vastgelijmd
  4. hebben vastgelijmd
  5. hebben vastgelijmd
  6. hebben vastgelijmd
v.v.t.
  1. had vastgelijmd
  2. had vastgelijmd
  3. had vastgelijmd
  4. hadden vastgelijmd
  5. hadden vastgelijmd
  6. hadden vastgelijmd
o.t.t.t.
  1. zal vastlijmen
  2. zult vastlijmen
  3. zal vastlijmen
  4. zullen vastlijmen
  5. zullen vastlijmen
  6. zullen vastlijmen
o.v.t.t.
  1. zou vastlijmen
  2. zou vastlijmen
  3. zou vastlijmen
  4. zouden vastlijmen
  5. zouden vastlijmen
  6. zouden vastlijmen
en verder
  1. ben vastgelijmd
  2. bent vastgelijmd
  3. is vastgelijmd
  4. zijn vastgelijmd
  5. zijn vastgelijmd
  6. zijn vastgelijmd
diversen
  1. lijm vast!
  2. lijmt vast!
  3. vastgelijmd
  4. vastlijmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastlijmen [znw.] noun

  1. vastlijmen (kleven; lijmen; plakken; vastkleven)
    the gluing; the clinging; the sticking; the glueing together; the pasting; the sticking together
  2. vastlijmen (aanlijmen; lijmen)
    the gluing; the sticking

Translation Matrix for vastlijmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
affix aanhangsel; aanvulling; addendum; appendix; bijvoegsel; supplement; toevoeging; toevoegsel
clinging kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
glue kit; kleefmiddel; kleefpasta; kleefstof; lijm; plak; plakmiddel; plaksel
glueing together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
gluing aanlijmen; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen
paste crème; deeg; dikke zalf; huidcrème; knoedels; noedels; pasta; smeerseltje
pasting kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aframmeling; pak rammel; slaag
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
sticking aanlijmen; kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen geprik; gesteek
sticking together kleven; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen aanplakken; vastplakken
suture hechting; hechting van een wond; vasthechting
VerbRelated TranslationsOther Translations
adhere aanlijmen; iets vastkleven; kleven; lijmen; plakken; vastlijmen
affix hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastmaken; vastnaaien; vastzetten
attach hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenschakelen; aanhechten; beschikbaar maken; bevestigen; bijvoegen; ergens aan bevestigen; hechten; knopen; koppelen; paren; samenvoegen; strikken; toevoegen; vastknopen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden
cling iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen klampen
glue aaneenplakken; hechten; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kitten; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastplakken
glue together aaneenplakken; hechten; klitten; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar plakken; aaneen plakken; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
gum iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen
paste iets vastkleven; kleven; plakken; vastlijmen plakken
paste in hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken inplakken
paste on hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
paste together hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aaneen plakken
patch aaneenplakken; klitten; plakken; vastlijmen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken; verstellen
stick aaneenplakken; iets vastkleven; kleven; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; jatten; kleven; klitten; omhoogzitten; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkoeken; vastlopen; vastplakken; wegkapen
stick together aaneenplakken; klitten; lijmen; plakken; vastkleven; vastlijmen; vastplakken aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; samenplakken; vastplakken
suture hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
with glue aanlijmen; lijmen; vastlijmen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
sticking toetredend
ModifierRelated TranslationsOther Translations
clinging aanhangend