Home ->Dictionaries ->Dutch/English ->Translate weekheid

Translate weekheid from Dutch to English

Summary

Dutch to English: more detail...

weekheid:
- weakness; slackness; feebleness; frailty; trivial; softness
week:
- week
- weak; dizy
Wiktionary:
- weekheid → mellowness, softness, tenderness
- week → week, mellow, soft, tender
- week → weak, soft
- week → week, soft, weekly, wage, septet

Dutch

Detailed Translations for weekheid from Dutch to English

weekheid:

weekheid [de ~ (v)] noun

de weekheid (slapheid; zwakte; zwakheid; sulligheid; laksheid; krachteloosheid; slapte; zachtheid)
the weakness; the slackness; the feebleness; the frailty; the trivial
- weakness [the ~] noun
- slackness [the ~] noun
- feebleness [the ~] noun
- frailty [the ~] noun
- trivial [the ~] noun
de weekheid (zachtheid)
the softness; the weakness
- softness [the ~] noun
- weakness [the ~] noun

Translation Matrix for weekheid:

Noun	Related Translations	Other Translations
feebleness	krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte	krachteloosheid; slapte; zwakheid
frailty	krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte	broosheid; teerheid; zwakheid
slackness	krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte	slapte; weekte
softness	weekheid; zachtheid	baisse; deflatie; prijsdaling; prijsverlaging
trivial	krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte
weakness	krachteloosheid; laksheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte	baisse; deflatie; flauwheid; krachteloosheid; prijsdaling; prijsverlaging; slapte; weekte; zonder veel smaak; zwak punt; zwakheid; zwakte
Adjective	Related Translations	Other Translations
trivial		banaal; futiel; grof; laag-bij-de-grond; lomp; nietsbetekenend; nietszeggend; onbeduidend; onbelangrijk; onbenullig; onbetekenend; plat; platvloers; schunnig; triviaal; vunzig; weinigzeggend

Related Words for "weekheid":

week

Wiktionary Translations for weekheid:

weekheid

noun

het week zijn
- weekheid → mellowness; softness; tenderness

week:

week [de ~] noun

de week

– periode van zeven dagen ¹
the week
- week [the ~] noun

week adj

week (zwak)

– zacht en slap ¹
weak; dizy
- weak adj
- dizy adj

Translation Matrix for week:

Noun	Related Translations	Other Translations
week	week
Adjective	Related Translations	Other Translations
weak	week; zwak	bleekjes; karakterloos; krachteloos; pips; slap; slapjes; wee; ziekelijk; zonder karakter; zwak
Modifier	Related Translations	Other Translations
dizy	week; zwak

Related Words for "week":

weekheid, weeks, weken, weekje, weekjes

Related Definitions for "week":

periode van zeven dagen¹
- we gaan een week op vakantie¹
zacht en slap¹
- door de vorst is het plastic week geworden¹

Wiktionary Translations for week:

week

noun

tijdseenheid van 7 dagen
- week → week; mellow; soft; tender

adjective

slap
- week → weak

week

adjective

lacking strength or resolve
- soft → week

noun

period of seven days
- week → week

Cross Translation:

From	To	Via
• week	→ week	↔ Woche — 7-tägiges Zeitmaß
• week	→ soft	↔ weich — ohne großen Kraftaufwand plastisch verformbar
• week	→ week; weekly; wage; septet	↔ semaine — séquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

¹Muiswerk Woordenboek