Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. verzekerd:
  2. verzekeren:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verzekerd from Dutch to Spanish

verzekerd:

verzekerd adj

  1. verzekerd

Translation Matrix for verzekerd:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
garantizado verzekerd

Related Words for "verzekerd":

  • verzekerdheid

Wiktionary Translations for verzekerd:


Cross Translation:
FromToVia
verzekerd sano y salvo; seguro; firme; sin peligro; de confianza; fidedigno; digno de confianza; cierto sûrdont on ne douter pas ; certain ; indubitable ; vrai.

verzekeren:

verzekeren verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)

  1. verzekeren (garanderen; waarborgen; instaan voor; vast beloven)
  2. verzekeren (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )

Conjugations for verzekeren:

o.t.t.
  1. verzeker
  2. verzekert
  3. verzekert
  4. verzekeren
  5. verzekeren
  6. verzekeren
o.v.t.
  1. verzekerde
  2. verzekerde
  3. verzekerde
  4. verzekerden
  5. verzekerden
  6. verzekerden
v.t.t.
  1. heb verzekerd
  2. hebt verzekerd
  3. heeft verzekerd
  4. hebben verzekerd
  5. hebben verzekerd
  6. hebben verzekerd
v.v.t.
  1. had verzekerd
  2. had verzekerd
  3. had verzekerd
  4. hadden verzekerd
  5. hadden verzekerd
  6. hadden verzekerd
o.t.t.t.
  1. zal verzekeren
  2. zult verzekeren
  3. zal verzekeren
  4. zullen verzekeren
  5. zullen verzekeren
  6. zullen verzekeren
o.v.t.t.
  1. zou verzekeren
  2. zou verzekeren
  3. zou verzekeren
  4. zouden verzekeren
  5. zouden verzekeren
  6. zouden verzekeren
diversen
  1. verzeker!
  2. verzekert!
  3. verzekerd
  4. verzekerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verzekeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
colocar neerzetten
fijar vastzetten
VerbRelated TranslationsOther Translations
avalar garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen borg zijn; garant staan; instaan voor
colocar bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanbinden; aanknopen; afbakenen; afpalen; afzetten; beginnen; begrenzen; beknotten; beperken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichtbinden; ergens aan bevestigen; inrichten; installeren; leggen; neerleggen; neerzetten; neppen; omlijnen; onderuit halen; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; situeren; stationeren; toebinden; vastmaken; vastzetten; verneuken; wegleggen; zetten; zich afspelen
fijar bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aanhechten; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; fiksen; gebieden; gelasten; goedmaken; hechten; herstellen; iets vastkleven; kleven; maken; pinnen; plaats toekennen; plaatsen; plakken; rechtzetten; repareren; snappen; spelden; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; voorschrijven
garantizar garanderen; instaan voor; vast beloven; verzekeren; waarborgen borg zijn; garant staan; instaan voor
sujetar bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; afbinden; afsnoeren; beethouden; dragen; hoogbinden; knellen; motiveren; omhoogbinden; ondersteunen; opbinden; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; vastbinden; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastmaken; vastsjorren

Synonyms for "verzekeren":


Related Definitions for "verzekeren":

  1. ervoor zorgen dat zeker is1
    • bij een vakantie in het zuiden bent u verzekerd van zon1
  2. er een overeenkomst voor afsluiten waardoor schade vergoed wordt1
    • wij hebben ons verzekerd tegen brand en diefstal1

Wiktionary Translations for verzekeren:

verzekeren
verb
  1. (overgankelijk) verklaren dat iets toekomstigs met zekerheid te verwachten is

Cross Translation:
FromToVia
verzekeren asegurar assure — to make sure and secure
verzekeren asegurar assure — to reassure
verzekeren asegurar; asegurarse ensure — make sure or certain
verzekeren asegurar insure — to provide for compensation if some risk occurs
verzekeren afirmar; confirmar; aducir; aseverar affirmerassurer, soutenir qu’une chose est vraie.
verzekeren certificar certifier — Témoigner qu’une chose est vraie.