Dutch
Detailed Translations for afzien from Dutch to Spanish
afzien:
-
afzien (afstand doen)
Conjugations for afzien:
o.t.t.
- zie af
- ziet af
- ziet af
- zien af
- zien af
- zien af
o.v.t.
- zag af
- zag af
- zag af
- zagen af
- zagen af
- zagen af
v.t.t.
- heb afgezien
- hebt afgezien
- heeft afgezien
- hebben afgezien
- hebben afgezien
- hebben afgezien
v.v.t.
- had afgezien
- had afgezien
- had afgezien
- hadden afgezien
- hadden afgezien
- hadden afgezien
o.t.t.t.
- zal afzien
- zult afzien
- zal afzien
- zullen afzien
- zullen afzien
- zullen afzien
o.v.t.t.
- zou afzien
- zou afzien
- zou afzien
- zouden afzien
- zouden afzien
- zouden afzien
diversen
- zie af!
- ziet af!
- afgezien
- afziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afzien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
ceder | uitrekken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
ceder | afstand doen; afzien | aan een ander overlaten; afgeven; afleggen; afstaan; bezwijken; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; het onderspit delven; iets toekennen; inleveren; opspannen; overgeven; overhandigen; rekken; spannen; tenondergaan; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten; wijken |
Wiktionary Translations for afzien:
afzien
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afzien | → renunciar | ↔ abandon — to relinquish a claim to property |
• afzien | → renunciar | ↔ give up — relinquish |
• afzien | → renunciar | ↔ verzichten — Anspruch auf etwas freiwillig aufgeben; etwas aus seiner Entscheidung heraus nicht tun |