Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitzenden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitzenden from Dutch to Spanish

uitzenden:

uitzenden verb (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)

  1. uitzenden (rondstralen; uitstralen; zenden)
  2. uitzenden (tewerkstellen; detacheren)
  3. uitzenden (rondstrooien; verspreiden; verdeler; )
  4. uitzenden

Conjugations for uitzenden:

o.t.t.
  1. zend uit
  2. zendt uit
  3. zendt uit
  4. zenden uit
  5. zenden uit
  6. zenden uit
o.v.t.
  1. zond uit
  2. zond uit
  3. zond uit
  4. zonden uit
  5. zonden uit
  6. zonden uit
v.t.t.
  1. ben uitgezonden
  2. bent uitgezonden
  3. is uitgezonden
  4. zijn uitgezonden
  5. zijn uitgezonden
  6. zijn uitgezonden
v.v.t.
  1. was uitgezonden
  2. was uitgezonden
  3. was uitgezonden
  4. waren uitgezonden
  5. waren uitgezonden
  6. waren uitgezonden
o.t.t.t.
  1. zal uitzenden
  2. zult uitzenden
  3. zal uitzenden
  4. zullen uitzenden
  5. zullen uitzenden
  6. zullen uitzenden
o.v.t.t.
  1. zou uitzenden
  2. zou uitzenden
  3. zou uitzenden
  4. zouden uitzenden
  5. zouden uitzenden
  6. zouden uitzenden
diversen
  1. zend uit!
  2. zendt uit!
  3. uitgezonden
  4. uitzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitzenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
emplear huren; in dienst nemen; inhuren
VerbRelated TranslationsOther Translations
difundir uitzenden afkondigen; babbelen; bekendmaken; kakelen; klappen; kletsen; klikken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; omroepen; praten; proclameren; programma uitzenden; snateren; spreken; uitstrooien; uitzaaien; verklappen; verklikken; verlinken; verraden; wauwelen; zwammen
emitir rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden afkondigen; afscheiden; afvoeren; bekendmaken; emitteren; laten zien; lozen; omroepen; opsturen; posten; proclameren; programma uitzenden; sturen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; toezenden; uitgeven; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; verzenden; wegsturen; wegzenden
emplear detacheren; tewerkstellen; uitzenden aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in dienst nemen; inhuren; toepassen; uitbuiten
esparcir rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien bestrooien; bezaaien; distribueren; ronddelen; uiteenspreiden; uitreiken; verdelen
irradiar rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden licht schijnen; stralen; straling uitzenden
pregonar rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien
radiar rondstralen; uitstralen; uitzenden; zenden bestralen; blaken; chemotherapie geven; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; stralen
sembrar a voleo rondstrooien; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien
OtherRelated TranslationsOther Translations
emitir uitkomen; uitstromen

Related Definitions for "uitzenden":

  1. ergens naar toe sturen met een speciale opdracht1
    • hij is als arts uitgezonden naar China1
  2. via radio of televisie laten horen of zien1
    • de film wordt vanavond uitgezonden1

Wiktionary Translations for uitzenden:


Cross Translation:
FromToVia
uitzenden emisión broadcast — a radio or TV transmission on air
uitzenden emitir emit — to send out or give off
uitzenden desprender; desatar détacher — Dégager de ce qui l’attachait (sens général)

Related Translations for uitzenden