Dutch

Detailed Translations for isoleren from Dutch to Spanish

isoleren:

Conjugations for isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for isoleren:

NounRelated TranslationsOther Translations
apartar afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
detener arresteren; grijpen
encarcelar vastzetten
escindir afsnijden
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aislar afscheiden; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; apart zetten; isoleren afsplijten; afsplitsen; beperken; bijsluiten; bijvoegen; buitensluiten; indammen; inkapselen; inperken; insluiten; limiteren; toevoegen; uitsluiten; vereenzamen
alejar de afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
apartar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren afkeren; afschuiven; afwenden; afwentelen; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken
bifurcarse afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
detener gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; afhouden; arresteren; beletten; betrappen; detineren; ervanaf houden; gevangenhouden; gevangennemen; halt houden; hooghouden; in de cel zetten; in de hoogte houden; in hechtenis houden; inrekenen; omhooghouden; ophouden; oppakken; opsluiten; parkeerstand inschakelen; remmen; snappen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; vasthouden; vastzetten; weerhouden
encarcelar gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; achter de tralies zetten; arresteren; betrappen; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; opsluiten; snappen; vastzetten; vatten
escindir afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; kleinmaken; klieven; kloven
guardar afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; dichtdoen; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; sluiten; surveilleren; thuishouden; toedoen; toekijken; toemaken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
hacer enfriar por largo tiempo isoleren; koudebestendig maken
incomunicar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
inhibirse afzijdig stellen; isoleren
isolar isoleren; koudebestendig maken afdichten; dichten
poner aparte afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; behouden; hamsteren; opbergen; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; wegbergen
separar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
- afzonderen

Synonyms for "isoleren":


Related Definitions for "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Wiktionary Translations for isoleren:

isoleren
verb
  1. persoonlijk
  2. chemisch
  3. elektrisch
  4. warmte

Cross Translation:
FromToVia
isoleren aislar isolate — transitive: to set apart or cut off from others
isoleren aislar isolieren — etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen
isoleren aislar isolieren — ein Teil von einer Menge trennen
isoleren aislar isolieren — ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
isoleren aislar isolerséparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.