Summary
Dutch
Detailed Translations for belegeren from Dutch to Spanish
belegeren:
-
belegeren
Conjugations for belegeren:
o.t.t.
- beleger
- belegert
- belegert
- belegeren
- belegeren
- belegeren
o.v.t.
- belegerde
- belegerde
- belegerde
- belegerden
- belegerden
- belegerden
v.t.t.
- heb belegerd
- hebt belegerd
- heeft belegerd
- hebben belegerd
- hebben belegerd
- hebben belegerd
v.v.t.
- had belegerd
- had belegerd
- had belegerd
- hadden belegerd
- hadden belegerd
- hadden belegerd
o.t.t.t.
- zal belegeren
- zult belegeren
- zal belegeren
- zullen belegeren
- zullen belegeren
- zullen belegeren
o.v.t.t.
- zou belegeren
- zou belegeren
- zou belegeren
- zouden belegeren
- zouden belegeren
- zouden belegeren
diversen
- beleger!
- belegert!
- belegerd
- belegerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for belegeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
atacar | aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
agredir | belegeren | aanvallen; attaqueren; bestormen; overvallen |
asaltar | belegeren | aanvallen; afstormen op; attaqueren; beroven; bestormen; binnenspringen; doordrijven; geweld gebruiken; iemand overvallen met iets; overrompelen; overvallen; roven; verrassen; zich aan iemand vergrijpen |
asediar | belegeren | doordrijven; geweld gebruiken |
atacar | belegeren | aanvallen; aanvechten; afsluiten; attaqueren; bestormen; bestrijden; betwisten; dichtdoen; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; schofferen; sluiten; toedoen; toemaken; toeslaan |