Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- afvoer:
- afvaren:
- afvoeren:
-
Wiktionary:
- afvoer → transporte, trasporte, desagüe
- afvoer → desagüe
- afvoeren → descartar
Dutch
Detailed Translations for afvoer from Dutch to Spanish
afvoer:
-
de afvoer (vervoer; overbrenging; verplaatsing; transport; verscheping)
el transporte -
de afvoer
Translation Matrix for afvoer:
Noun | Related Translations | Other Translations |
desagüe | afvoer | afvloeiing; bron; drainage; drainering; drooglegging; ontwatering; put; spuiïng; waterput; wel |
transporte | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | overboeking; overmaking; overplaatsing; overschrijving; verruiling |
afvoer form of afvaren:
-
afvaren (afsteken; wegvaren)
-
afvaren (uitvaren; van wal gaan)
Conjugations for afvaren:
o.t.t.
- vaar af
- vaart af
- vaart af
- varen af
- varen af
- varen af
o.v.t.
- voer af
- voer af
- voer af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
v.t.t.
- ben afgevaren
- bent afgevaren
- is afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
v.v.t.
- was afgevaren
- was afgevaren
- was afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
o.t.t.t.
- zal afvaren
- zult afvaren
- zal afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
o.v.t.t.
- zou afvaren
- zou afvaren
- zou afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
diversen
- vaar af!
- vaart af!
- afgevaren
- afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afvaren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
partida | afvaart; afvaren; uitvaren | beurt; hoeveelheid; partij; partijtje; potje; rondje; spelletje; wedstrijdje |
salida | afvaart; afvaren; uitvaren | afreis; afrit; exodus; hulpmiddel; redmiddel; ressource; uitgang; uitloop; uitrit; uittocht; uitvoer; uitweg; vertrek |
Verb | Related Translations | Other Translations |
hacerse a la mar | afvaren; uitvaren; van wal gaan | van wal gaan; van wal steken |
salir navegando | afsteken; afvaren; wegvaren | |
salir velando | afsteken; afvaren; wegvaren | |
zarpar | afvaren; uitvaren; van wal gaan | afreizen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; heengaan; schreeuwen; uitvaren tegen; verdwijnen; verlaten; vloeken; wegreizen; wegtrekken |
afvoeren:
-
afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
emitir; desembarazarse de; verter; deshacerse de; echar-
emitir verb
-
desembarazarse de verb
-
verter verb
-
deshacerse de verb
-
echar verb
-
-
afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
-
afvoeren (doen wegvloeien)
Conjugations for afvoeren:
o.t.t.
- voer af
- voert af
- voert af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
o.v.t.
- voerde af
- voerde af
- voerde af
- voerden af
- voerden af
- voerden af
v.t.t.
- heb afgevoerd
- hebt afgevoerd
- heeft afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
v.v.t.
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
o.t.t.t.
- zal afvoeren
- zult afvoeren
- zal afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
o.v.t.t.
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
diversen
- voer af!
- voert af!
- afgevoerd
- afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze