Home ->Dictionaries ->Dutch/Spanish ->Search: abri

Dutch and Spanish Translation Search Results for abri

Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. abri:
  2. Wiktionary:
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. abrir:
  2. abrirse:
  3. Wiktionary:

Dutch

Detailed Translations for abri from Dutch to Spanish

abri:

abri [de ~ (m)] noun

  1. de abri (wachthuisje)
    el refugio; el abrigo; la tibieza; el escondite; el cobertizo; el escondrijo; la garita de centinela
  2. de abri (bushalte; bushokje)
    la parada del autobús; el cobertizo; el abrigo; la parada cubierta

Translation Matrix for abri:

NounRelated TranslationsOther Translations
abrigo abri; bushalte; bushokje; wachthuisje afdak; beeldbuis; buis; jas; luifel; mantel; overjas
cobertizo abri; bushalte; bushokje; wachthuisje afdak; afdekkap; dak; hoed; kap; koepel; luifel; overdekking; overkapping; schuur; schuurtje
escondite abri; wachthuisje hoek; hoekje; schuilhoek; schuilhoeken; schuilhoekje; schuilhol; schuilkelder; schuilplaats; sluiphoek; sluiphol; stek; toevlucht; toevluchtshaven; toevluchtsoord; verstoppertje; wijkplaats
escondrijo abri; wachthuisje hoek; niche; schuilhoek; schuilhol; schuilkelder; schuilplaats; stek; toevlucht; toevluchtshaven; toevluchtsoord; wijkplaats
garita de centinela abri; wachthuisje afdak; luifel; schildwachthuisje
parada cubierta abri; bushalte; bushokje afdak; luifel
parada del autobús abri; bushalte; bushokje
refugio abri; wachthuisje asiel; betonnen onderkomen; bunker; haven; hoek; hoekje; hospitium; huisvesting; onderdak; onderkomen; opvangcentrum; pechstrook; schuilhoek; schuilhoekje; schuilhol; schuilplaats; steun en toeverlaat; toevluchthaven; toevluchtshaven; toevluchtsoord; uitlaatklep; uitwijkplaats; verbergplaats; vluchtelingenkamp; vluchthaven; vluchtheuvel; vluchtoord; vluchtstrook; vrijplaats; wijkplaats
tibieza abri; wachthuisje
OtherRelated TranslationsOther Translations
escondite bewaarplaats

Wiktionary Translations for abri:

Cross Translation:
FromToVia
• abri → refugio ↔ Obdach — vorübergehende Unterkunft
• abri → amparo; abrigo; refugio; marquesina; colgardizo; bunker; asilo; cobertizo ↔ abri — Traductions à trier suivant le sens.



Spanish

Detailed Translations for abri from Spanish to Dutch

abri form of abrir:

abrir verb

  1. abrir (iniciar; empezar; inaugurar; comenzar)
    openen; inleiden
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden verb (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  2. abrir (destapar; hacer accesible)
    openen; openmaken; opendoen; ontsluiten
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
    • openmaken verb (maak open, maakt open, maakte open, maakten open, opengemaakt)
    • opendoen verb (doe open, doet open, deed open, deden open, opengedaan)
    • ontsluiten verb (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  3. abrir (hacer público; descubrir; abrirse; abrirse paso)
    vrijgeven; openstellen; toegankelijk maken; openen
    • vrijgeven verb (geef vrij, geeft vrij, gaf vrij, gaven vrij, vrijgegeven)
    • openstellen verb (stel open, stelt open, stelde open, stelden open, opengesteld)
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
  4. abrir (inaugurar; arrancar)
    inluiden; beginnen; starten
    • inluiden verb (luid in, luidt in, luidde in, luidden in, ingeluid)
    • beginnen verb (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • starten verb (start, startte, startten, gestart)
  5. abrir (trabar conversación; inaugurar; aumentar; lanzar; abordar)
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen verb (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden verb (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten verb (start, startte, startten, gestart)
    • entameren verb
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen verb (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • te berde brengen verb (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten verb (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen verb (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  6. abrir (quitar el cierre)
    ontgrendelen; ontsluiten
    • ontgrendelen verb (ontgrendel, ontgrendelt, ontgrendelde, ontgrendelden, ontgrendeld)
    • ontsluiten verb (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  7. abrir (acotar; cerrar; definir; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen verb (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  8. abrir
    openslaan
    • openslaan verb (sla open, slaat open, sloeg open, sloegen open, opengeslagen)
  9. abrir
    openschuiven
    • openschuiven verb (schuif open, schuift open, schoof open, schoven open, opengeschoven)
  10. abrir (destapar; descorchar; descorrer)
    opentrekken
    • opentrekken verb (trek open, trekt open, trok open, trokken open, opengetrokken)
  11. abrir (desanudar; hacer; extraer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken verb (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken verb (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen verb (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen verb (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen verb (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  12. abrir (exponer)
    openbreken; openleggen
    • openbreken verb (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • openleggen verb (leg open, legt open, legde open, legden open, opengelegd)
  13. abrir (romper las amarras)
    losslaan
    • losslaan verb (sla los, slaat los, sloeg los, sloegen los, losgeslagen)
  14. abrir (deshacer; forzar; desmontar; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken verb (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken verb (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken verb (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)

Conjugations for abrir:

presente
  1. abro
  2. abres
  3. abre
  4. abrimos
  5. abrís
  6. abren
imperfecto
  1. abría
  2. abrías
  3. abría
  4. abríamos
  5. abríais
  6. abrían
indefinido
  1. abrí
  2. abriste
  3. abrió
  4. abrimos
  5. abristeis
  6. abrieron
fut. de ind.
  1. abriré
  2. abrirás
  3. abrirá
  4. abriremos
  5. abriréis
  6. abrirán
condic.
  1. abriría
  2. abrirías
  3. abriría
  4. abriríamos
  5. abriríais
  6. abrirían
pres. de subj.
  1. que abra
  2. que abras
  3. que abra
  4. que abramos
  5. que abráis
  6. que abran
imp. de subj.
  1. que abriera
  2. que abrieras
  3. que abriera
  4. que abriéramos
  5. que abrierais
  6. que abrieran
miscelánea
  1. ¡abre!
  2. ¡abrid!
  3. ¡no abras!
  4. ¡no abráis!
  5. abierto
  6. abriendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

abrir [el ~] noun

  1. el abrir
    openmaken
  2. el abrir
    opendoen

Translation Matrix for abrir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanknopen anudar; atar
aansnijden empezar; iniciar
afbakenen delimitar; demarcar; trazarado
afpalen delimitar; demarcar; trazarado
afzetten amputar; extirpar; quitar
beginnen comienzar; principiar
entameren empezar; iniciar
kraken crujir
lostornen deshacer
ontsluiten apertura; dilatación
opendoen abrir
openmaken abrir
opwerpen lanzar; levantar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankaarten abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; poner sobre el tapete
aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación calzar; colocar; comenzar; concernir; empezar; enlazar; entablar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aansnijden abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; poner sobre el tapete
afbakenen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afpalen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo acotar; alzar; amanecer; amañar; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; cercar; dar el pego; dar salida; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; depositar; derrocar; desconectar; desenchufar; destituir; destronar; embaucar; emporcarse; engañar; estafar; frangollar; hacer bajar; hacer mal; joder; llevar hasta; mentir; parar; quedar defraudado; sacar; timar; tomar el pelo
beginnen abrir; arrancar; inaugurar activarse; arrancar; calzar; colocar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
begrenzen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo limitar
entameren abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear
gesprek aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
inleiden abrir; comenzar; empezar; inaugurar; iniciar
inluiden abrir; arrancar; inaugurar
kraken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar cascar; chasquear; craquear; criticar; criticar duramente; desacreditar; descifrar; fraccionar; ocupar ilegalmente
losbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar desatarse; escaparse; estallar; prorrumpir; soltarse; soltarse con fuerza
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
losslaan abrir; romper las amarras
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
omlijnen abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar salida; dar un sablazo; definir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer mal; hacer una mala jugada; levantar; mancharse; mentir; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; robar con engaño; sablear; socaliñar; timar; tomar el pelo
ontgrendelen abrir; quitar el cierre desbloquear
ontsluiten abrir; destapar; hacer accesible; quitar el cierre abrirse; desatornillar; desencerrar; desenroscar; destornillar
openbreken abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; exponer; forzar
opendoen abrir; destapar; hacer accesible
openen abordar; abrir; abrirse; abrirse paso; aumentar; comenzar; descubrir; destapar; empezar; hacer accesible; hacer público; inaugurar; iniciar; lanzar; trabar conversación abrirse; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; desatornillar; desencerrar; desenroscar; destornillar; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
openleggen abrir; exponer
openmaken abrir; destapar; hacer accesible
openschuiven abrir
openslaan abrir
openstellen abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público
opentrekken abrir; descorchar; descorrer; destapar
opwerpen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar; plantear
starten abordar; abrir; arrancar; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación acentuar; activarse; afilar; arrancar; comenzar; conectar; despegar; empezar; emprender; engordar; entornar; entrar en; iniciar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
te berde brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; proponer; sugerir
ter sprake brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; avivar; plantear; poner sobre el tapete; sacar a relucir
toegankelijk maken abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; hacer; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
vrijgeven abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público aflojar; arriar; dejar; dejar correr; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona; liberar

Synonyms for "abrir":


Wiktionary Translations for abrir:

abrir
verb
  1. iets voor het eerst openen
  2. laten beginnen, in bedrijf brengen
  3. ontsluiten, openmaken wat afsluit of wat gesloten is
  4. openstellen, toegankelijk maken
  5. (informatica) een bestand inladen
Cross Translation:
FromToVia
• abrir → openen; opendoen ↔ open — to make something accessible
• abrir → openen; openmaken ↔ open — to make accessible to customers
• abrir → opengaan ↔ open — to become open
• abrir → openen; ontgrendelen ↔ unlock — to undo or open a lock
• abrir → opendoen; openen; openmaken ↔ aufmachen — öffnen
• abrir → openen ↔ öffnen — etwas aufmachen; offen machen

abrirse:

abrirse verb

  1. abrirse (desencerrar; destornillar; desenroscar; desatornillar)
    openen; ontsluiten; opendraaien
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
    • ontsluiten verb (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
    • opendraaien verb (draai open, draait open, draaide open, draaiden open, opengedraaid)
  2. abrirse
    opengaan; losgaan
    • opengaan verb (ga open, gaat open, ging open, gingen open, opengegaan)
    • losgaan verb (ga los, gaat los, ging los, gingen los, losgegaan)
  3. abrirse
    openvliegen
    • openvliegen verb (vlieg open, vliegt open, vloog open, vlogen open, opengevlogen)
  4. abrirse (hacer público; abrir; descubrir; abrirse paso)
    vrijgeven; openstellen; toegankelijk maken; openen
    • vrijgeven verb (geef vrij, geeft vrij, gaf vrij, gaven vrij, vrijgegeven)
    • openstellen verb (stel open, stelt open, stelde open, stelden open, opengesteld)
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
  5. abrirse (ser adecuado; brotar; aparecer; )
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren verb (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn verb (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen verb (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen verb (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen verb (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn verb (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  6. abrirse (aparecer; brotar; llegar a final de mes)
    uit ei kruipen

Conjugations for abrirse:

presente
  1. me abro
  2. te abres
  3. se abre
  4. nos abrimos
  5. os abrís
  6. se abren
imperfecto
  1. me abría
  2. te abrías
  3. se abría
  4. nos abríamos
  5. os abríais
  6. se abrían
indefinido
  1. me abrí
  2. te abriste
  3. se abrió
  4. nos abrimos
  5. os abristeis
  6. se abrieron
fut. de ind.
  1. me abriré
  2. te abrirás
  3. se abrirá
  4. nos abriremos
  5. os abriréis
  6. se abrirán
condic.
  1. me abriría
  2. te abrirías
  3. se abriría
  4. nos abriríamos
  5. os abriríais
  6. se abrirían
pres. de subj.
  1. que me abra
  2. que te abras
  3. que se abra
  4. que nos abramos
  5. que os abráis
  6. que se abran
imp. de subj.
  1. que me abriera
  2. que te abrieras
  3. que se abriera
  4. que nos abriéramos
  5. que os abrierais
  6. que se abrieran
miscelánea
  1. ¡abrete!
  2. ¡abrios!
  3. ¡no te abras!
  4. ¡no os abráis!
  5. abierto
  6. abriéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for abrirse:

NounRelated TranslationsOther Translations
ontsluiten apertura; dilatación
passen pasos; probar
VerbRelated TranslationsOther Translations
conveniëren abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente convenir; gustar
deugen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
geschikt zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
losgaan abrirse desatarse; desprenderse; soltarse
ontsluiten abrirse; desatornillar; desencerrar; desenroscar; destornillar abrir; destapar; hacer accesible; quitar el cierre
opendraaien abrirse; desatornillar; desencerrar; desenroscar; destornillar
openen abrir; abrirse; abrirse paso; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destornillar; hacer público abordar; abrir; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; comenzar; construir; crecer; destapar; dilatarse; empezar; extender; hacer accesible; hacer ampliaciones; hincharse; inaugurar; iniciar; lanzar; trabar conversación
opengaan abrirse
openstellen abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público
openvliegen abrirse
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente ajustar; contar; convenir; corresponder; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien; venir bien
passend zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
toegankelijk maken abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público
uit ei kruipen abrirse; aparecer; brotar; llegar a final de mes
uitkomen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente arreglárselas; convenir; deducirse de; derivar; derivarse de; descubrirse; desprenderse de; divulgarse; llegar a final de mes; proceder; resultar; resultar de; resultarse; salir; tener bastante para vivir
vrijgeven abrir; abrirse; abrirse paso; descubrir; hacer público aflojar; arriar; dejar; dejar correr; dejar ir a una persona; dejar marchar a una persona; liberar
OtherRelated TranslationsOther Translations
uitkomen emitir; salir

Synonyms for "abrirse":


Wiktionary Translations for abrirse:

abrirse
verb
  1. zich ~
  2. zich openen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1670 seconds
Page rendered in 1.0 seconds