Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitmunten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitmunten from Dutch to Spanish

uitmunten:

uitmunten verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)

  1. uitmunten (uitblinken; onderscheiden; overtreffen; )

Conjugations for uitmunten:

o.t.t.
  1. munt uit
  2. munt uit
  3. munt uit
  4. munten uit
  5. munten uit
  6. munten uit
o.v.t.
  1. muntte uit
  2. muntte uit
  3. muntte uit
  4. muntten uit
  5. muntten uit
  6. muntten uit
v.t.t.
  1. heb uitgemunt
  2. hebt uitgemunt
  3. heeft uitgemunt
  4. hebben uitgemunt
  5. hebben uitgemunt
  6. hebben uitgemunt
v.v.t.
  1. had uitgemunt
  2. had uitgemunt
  3. had uitgemunt
  4. hadden uitgemunt
  5. hadden uitgemunt
  6. hadden uitgemunt
o.t.t.t.
  1. zal uitmunten
  2. zult uitmunten
  3. zal uitmunten
  4. zullen uitmunten
  5. zullen uitmunten
  6. zullen uitmunten
o.v.t.t.
  1. zou uitmunten
  2. zou uitmunten
  3. zou uitmunten
  4. zouden uitmunten
  5. zouden uitmunten
  6. zouden uitmunten
en verder
  1. ben uitgemunt
  2. bent uitgemunt
  3. is uitgemunt
  4. zijn uitgemunt
  5. zijn uitgemunt
  6. zijn uitgemunt
diversen
  1. munt uit!
  2. munt uit!
  3. uitgemunt
  4. uitmuntend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitmunten:

NounRelated TranslationsOther Translations
sobresalir uitsteken; voorbijstreven
VerbRelated TranslationsOther Translations
distinguirse excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken aanschouwen; bekijken; een ereteken geven; gewaarworden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; te zien krijgen; turen; uit elkaar houden; uiteenhouden; van elkaar onderscheiden; zien
sobresalir excelleren; onderscheiden; overtreffen; schitteren; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken overvleugelen; vooruitspringen; vooruitsteken

Wiktionary Translations for uitmunten:


Cross Translation:
FromToVia
uitmunten rendir; sobresalir; rematar top — excel
uitmunten dominar; aventajar; superar dominercommander souverainement, avoir une puissance absolue.
uitmunten superar; vencer; atravesar; aventajar surmontermonter au-dessus.