Dutch
Detailed Translations for uitdoen from Dutch to Spanish
uitdoen:
-
uitdoen (uitdraaien)
-
uitdoen (uitkleden; uittrekken; ontkleden)
-
uitdoen (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; afzetten)
Conjugations for uitdoen:
o.t.t.
- doe uit
- doet uit
- doet uit
- doen uit
- doen uit
- doen uit
o.v.t.
- deed uit
- deed uit
- deed uit
- deden uit
- deden uit
- deden uit
v.t.t.
- heb uitgedaan
- hebt uitgedaan
- heeft uitgedaan
- hebben uitgedaan
- hebben uitgedaan
- hebben uitgedaan
v.v.t.
- had uitgedaan
- had uitgedaan
- had uitgedaan
- hadden uitgedaan
- hadden uitgedaan
- hadden uitgedaan
o.t.t.t.
- zal uitdoen
- zult uitdoen
- zal uitdoen
- zullen uitdoen
- zullen uitdoen
- zullen uitdoen
o.v.t.t.
- zou uitdoen
- zou uitdoen
- zou uitdoen
- zouden uitdoen
- zouden uitdoen
- zouden uitdoen
en verder
- ben uitgedaan
- bent uitgedaan
- is uitgedaan
- zijn uitgedaan
- zijn uitgedaan
- zijn uitgedaan
diversen
- doe uit!
- doet uit!
- uitgedaan
- uitdoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze