Summary
Dutch
Detailed Translations for gesel from Dutch to Spanish
gesel:
Translation Matrix for gesel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
azote | gesel | beproeving; bezoeking; epidemie; ergernis; grief; kwelling; nood; pest; plaag; temptatie; tuchtroede; zweep |
Related Words for "gesel":
Wiktionary Translations for gesel:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gesel | → flagelo | ↔ scourge — a whip often of leather |
• gesel | → disciplina | ↔ discipline — (vieilli) méthode d’instruction et d’éducation. |
geselen:
Conjugations for geselen:
o.t.t.
- gesel
- geselt
- geselt
- geselen
- geselen
- geselen
o.v.t.
- geselde
- geselde
- geselde
- geselden
- geselden
- geselden
v.t.t.
- heb gegeseld
- hebt gegeseld
- heeft gegeseld
- hebben gegeseld
- hebben gegeseld
- hebben gegeseld
v.v.t.
- had gegeseld
- had gegeseld
- had gegeseld
- hadden gegeseld
- hadden gegeseld
- hadden gegeseld
o.t.t.t.
- zal geselen
- zult geselen
- zal geselen
- zullen geselen
- zullen geselen
- zullen geselen
o.v.t.t.
- zou geselen
- zou geselen
- zou geselen
- zouden geselen
- zouden geselen
- zouden geselen
en verder
- ben gegeseld
- bent gegeseld
- is gegeseld
- zijn gegeseld
- zijn gegeseld
- zijn gegeseld
diversen
- gesel!
- geselt!
- gegeseld
- geselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for geselen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
castigar | geselen; kastijden; tuchtigen | afranselen; iemand toetakelen; lastigvallen; teisteren |
sancionar | geselen; kastijden; tuchtigen | afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen |