Dutch
Detailed Translations for pareren from Dutch to Spanish
pareren:
Conjugations for pareren:
o.t.t.
- pareer
- pareert
- pareert
- pareren
- pareren
- pareren
o.v.t.
- pareerde
- pareerde
- pareerde
- pareerden
- pareerden
- pareerden
v.t.t.
- heb gepareerd
- hebt gepareerd
- heeft gepareerd
- hebben gepareerd
- hebben gepareerd
- hebben gepareerd
v.v.t.
- had gepareerd
- had gepareerd
- had gepareerd
- hadden gepareerd
- hadden gepareerd
- hadden gepareerd
o.t.t.t.
- zal pareren
- zult pareren
- zal pareren
- zullen pareren
- zullen pareren
- zullen pareren
o.v.t.t.
- zou pareren
- zou pareren
- zou pareren
- zouden pareren
- zouden pareren
- zouden pareren
en verder
- ben gepareerd
- bent gepareerd
- is gepareerd
- zijn gepareerd
- zijn gepareerd
- zijn gepareerd
diversen
- pareer!
- pareert!
- gepareerd
- parerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pareren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
parar | verblijven | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
desviar | afweren; pareren; weren | afkeren; aftakken; afwenden; doorverbinden; omleggen; omleiden; vertakken |
parar | afweren; pareren; weren | afhaken; afkijken; afsluiten; afvallen; afwenden; afwentelen; afzeggen; afzetten; afzien van; beëindigen; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; zich ophouden |