Dutch

Detailed Translations for rijs from Dutch to Spanish

rij:

rij [de ~] noun

  1. de rij (colonne; file)
    la columna
  2. de rij (gelid)
    la fila; la cola; la raya; la línea; la serie; el orden; la barra; la tira
  3. de rij (aaneenschakeling; keten; reeks; serie)
    la serie; el encadenamiento; la sucesión; la sarta; el eslabonamiento
  4. de rij (reeks; aaneenschakeling; serie; keten)
    la serie; la encadenamiento; la fila; el orden
  5. de rij
    la fila

Translation Matrix for rij:

NounRelated TranslationsOther Translations
barra gelid; rij balk; balkonhek; balustrade; band; bar; boekdeel; buffet; chocolade; chocoladereep; deel; drankbuffet; geluidsniveau; kuip; reep; spijl; spon; staaf; stijl; tap; tapkast; tobbe; toog; tralie; uitspanning; volume; waskuip; zitstang; zitstok; zitstok om te wandelen
cola gelid; rij aaneenschakeling; kit; kleefstof; lijm; plak; plaksel; reeks; serie; wachtrij
columna colonne; file; rij kolom; kolom tekst op een pagina; paginagedeelte; pilaar; steunpaal; zuil
encadenamiento aaneenschakeling; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; reeks; serie
eslabonamiento aaneenschakeling; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; reeks; serie
fila aaneenschakeling; gelid; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; chocolade; chocoladereep; gelid; rang; rangorde; rangschikken; rangschikking; record; reeks; reep; rij manschappen; rijtje; serie
línea gelid; rij aansluiting; band; connectie; gezichtsrimpel; haal; kras; liaison; lijn; lijntje; linie; link; pennekras; regel; relatie; rimpel; samenhang; schriftlijn; streep; streepje; verband; verbinding
orden aaneenschakeling; gelid; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; aanschrijving; aanwijzing; aanzegging; allegaartje; beleefdheid; beschaafdheid; bestel; betamelijkheid; bevel; commando; decorum; dienstorder; discipline; dwang; fatsoen; fatsoenlijkheid; gehoorzaamheid; gelazer; gelid; gevoeglijkheid; instructie; kennisgeving; keurigheid; mengelmoes; narigheid; netheid; onberispelijkheid; onderwerping; opbouw; openhartigheid; openheid; opgeruimdheid; oprechtheid; orde; ordelijkheid; ordening; order; organisatie; properheid; reeks; regelmaat; reglementering; rij manschappen; rondborstigheid; rondheid; samenraapsel; samenstel; samenstelling; serie; smetteloosheid; structuur; systeem; trammelant; tucht; verordening; voorschrift; welgemanierdheid; welvoeglijkheid
raya gelid; rij afscheiding; band; beschot; boekdeel; chocolade; chocoladereep; deel; geluidsniveau; gezichtsrimpel; haal; haarband; haarlint; hek; hekwerk; kras; lijn; linie; lint; pennekras; reep; rimpel; rog; schot; streep; tussenmuur; tussenmuurtje; tussenschot; volume
sarta aaneenschakeling; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; reeks; serie; sliert; slingervormig ding
serie aaneenschakeling; gelid; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; cyclus; gamma; gelid; keten; ketting; opeenvolging; reeks; rij manschappen; scala; sequens; sequentie; serie; sleep; snoer; spectrum
sucesión aaneenschakeling; keten; reeks; rij; serie aaneenschakeling; cyclus; erfopvolging; erfstuk; keten; ketting; opeenvolging; opvolging; reeks; serie; snoer; successie
tira gelid; rij band; banderol; boekdeel; deel; geluidsniveau; haarband; haarlint; lint; strook; volume
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
columna kolom
orden z-volgorde

Related Words for "rij":

  • rijen, rijs

Related Definitions for "rij":

  1. aantal mensen of dingen naast of achter elkaar1
    • er stond een rij mensen voor het loket1

Wiktionary Translations for rij:


Cross Translation:
FromToVia
rij fila file — column of people
rij fila; hilera; cola line — straight sequence of people, queue
rij fila; cola; línea queue — line of people
rij fila; línea; pista row — line of objects
rij cola; fila SchlangeAbfolge, Reihe von Individuen oder Gegenständen
rij cola queue — Rang, alignement, file d’attente
rij fila; hilera rangée — Traductions à trier suivant le sens

rijs form of rijzen:

Conjugations for rijzen:

o.t.t.
  1. rijs
  2. rijst
  3. rijst
  4. rijzen
  5. rijzen
  6. rijzen
o.v.t.
  1. rees
  2. rees
  3. rees
  4. rezen
  5. rezen
  6. rezen
v.t.t.
  1. ben gerezen
  2. bent gerezen
  3. is gerezen
  4. zijn gerezen
  5. zijn gerezen
  6. zijn gerezen
v.v.t.
  1. was gerezen
  2. was gerezen
  3. was gerezen
  4. waren gerezen
  5. waren gerezen
  6. waren gerezen
o.t.t.t.
  1. zal rijzen
  2. zult rijzen
  3. zal rijzen
  4. zullen rijzen
  5. zullen rijzen
  6. zullen rijzen
o.v.t.t.
  1. zou rijzen
  2. zou rijzen
  3. zou rijzen
  4. zouden rijzen
  5. zouden rijzen
  6. zouden rijzen
diversen
  1. rijs!
  2. rijst!
  3. gerezen
  4. rijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rijzen:

NounRelated TranslationsOther Translations
alzar omhoog steken; opsteken
empezar aanheffen; aansnijden; entameren; inzetten
enseñar aanleren
presentarse verschijnen
subir opklimmen; oprijden; stijgen
suceder plaatsvinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
acontecer oprijzen; rijzen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; ontspinnen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
alzar omhoogrijzen; oprijzen; rijzen aanleren; aansteken; aanstrijken; absorberen; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; eigen maken; erbij voegen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger draaien; hoger maken; in de fik steken; in de hoogte steken; leren; lichten; lichter worden van kleur; naar boven tillen; neppen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogdraaien; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omlijnen; omranden; opdraaien; opheffen; oplichten; opnemen; oppikken; opslorpen; opslurpen; opsteken; opstijgen; optillen; opvliegen; renoveren; restaureren; sigaret opsteken; tillen; toevoegen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verneuken; vernieuwen; verwerven
alzarse omhoogrijzen; oprijzen; rijzen de hoogte ingaan; in de hoogte steken; in de lucht omhoogstijgen; omhoogsteken; ontspinnen; opstijgen; stijgen
ascender aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen beklimmen; bevorderd worden; bovenkomen; de hoogte ingaan; hoger worden; hogerop komen; in de lucht omhoogstijgen; klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; opstijgen; opvliegen; opwaarts gaan; stijgen; zich opwerken
convertirse en oprijzen; rijzen afwisselen; evolueren; graven; herzien; in het leven roepen; maken; ontstaan; ontwikkelen; opdelven; opgraven; scheppen; veranderen; verwisselen; voortkomen; wijzigen; worden
dar lugar a oprijzen; rijzen
efectuarse oprijzen; rijzen gebeuren; ontspinnen; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen; zich voltrekken
elevarse omhoogrijzen; oprijzen; rijzen de hoogte ingaan; hoger worden; in de lucht omhoogstijgen; jezelf opwerken; naar boven drijven; naar boven jagen; omhoogdrijven; omhoogjagen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; opwerken; prijs opdrijven; stijgen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen
emerger oprijzen; rijzen boven water komen; bovenkomen; omhoogkomen; ontspinnen; opdiepen; opdoemen; opduiken; opstijgen; opvliegen; van de bodem ophalen; verrijzen; weer verschijnen
empezar oprijzen; rijzen aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aanvangen; beginnen; een begin nemen; inleiden; intreden; inzetten; ondernemen; ontstaan; op gang komen; openen; starten; van start gaan; voortkomen
encontrar oprijzen; rijzen aanboren; aantreffen; beroeren; boren; lokaliseren; ontdekken; opsporen; raken; tegenkomen; traceren; treffen; vinden
enseñar oprijzen; rijzen aanbieden; bijbrengen; exposeren; inlichten; laten zien; leren; lesgeven; offreren; onderrichten; onderwijzen; ontspinnen; opleiden; presenteren; scholen; tentoonstellen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; vertonen; voordedaghalen; voorleggen; voorlichten
erectar gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen
erguirse oprijzen; rijzen ontspinnen; ontstaan; opdoemen; verrijzen; voortkomen
escalar omhoogrijzen; oprijzen; rijzen beklimmen; beroven; binnen breken; de hoogte ingaan; een inbraak doen; escaleren; in de lucht omhoogstijgen; inbreken; inklimmen; opstijgen; schaal aanpassen; stijgen; uit de hand lopen
fermentar oprijzen; rijzen gisten; ontspinnen
formarse oprijzen; rijzen ontstaan; voortkomen
hacerse oprijzen; rijzen ontstaan; voortkomen; worden
inclinarse hacia arriba omhoogrijzen; oprijzen; rijzen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; opstijgen; stijgen
levantarse omhoogrijzen; oprijzen; rijzen bovenkomen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; omhoogkomen; opdoemen; opdwarrelen; opstijgen; opvliegen; overeind komen; verrijzen
mostrar oprijzen; rijzen aanbieden; betonen; betuigen; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonspreiden; tentoonstellen; tevoorschijn brengen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; uitstallen; vertonen; voordedaghalen; voorleggen; waarmaken; wijzen naar
mostrarse oprijzen; rijzen aan het licht komen; ontspinnen; opdagen; opduiken; opkomen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
ocurrir oprijzen; rijzen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; ontspinnen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
pasar oprijzen; rijzen aankomen; achteruitgaan; aflopen; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
ponerse oprijzen; rijzen aandoen; aankleden; aantrekken; doorleven; doorstaan; om het lijf slaan; omdoen; omslaan; ontspinnen; ontstaan; verdragen; verduren; verteren; voorbinden; voordoen; voortkomen; worden
ponerse de pie gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen gaan staan; omhoogkomen; opstaan; verheffen
presentarse oprijzen; rijzen aan het licht komen; boven water komen; fungeren; ontspinnen; opdagen; opduiken; opkomen; optreden als; opwachting maken; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorwaarts treden; weer verschijnen
producirse oprijzen; rijzen ontspinnen
resucitar oprijzen; rijzen aanzetten tot; instigeren; motiveren; ontspinnen; opdoemen; provoceren; verrijzen
sacar del agua oprijzen; rijzen boven water komen; ontspinnen; opdiepen; opduiken; opvissen; van de bodem ophalen; weer verschijnen
subir aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bevorderd worden; binnenrijden; bovenkomen; de hoogte ingaan; eindje meerijden; erop vooruit gaan; gedijen; groeien; groter worden; heffen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hogerop komen; in de lucht omhoogstijgen; inrijden; lichten; naar boven gaan; naar boven rijden; omhoog brengen; omhoog doen; omhooggaan; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogleiden; omhooglopen; omhoogrijden; omhoogschroeven; omhoogstappen; omhoogvoeren; ontspinnen; opgaan; opheffen; ophijsen; ophogen; oprijden; opstijgen; optillen; opvliegen; opwaarts rijden; opzetten; stijgen; tillen; toenemen; verhogen; vermeerderen; vooruitkomen; vorderen; zich opwerken
suceder oprijzen; rijzen afsluiten; dichtdoen; gebeuren; gehoorzamen; gevolg geven aan; luisteren; navolgen; ontspinnen; opvolgen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaatshebben; plaatsvinden; sluiten; toedoen; toemaken; volgen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
surgir oprijzen; rijzen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; boven water komen; bovenkomen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; in de lucht omhoogstijgen; in het hoofd opkomen; invallen; naar binnen vallen; omhooggaan; omhoogkomen; ontstaan; opdiepen; opdoemen; opduiken; opkomen voor; opstijgen; opwellen; opzetten; stijgen; toenemen; van de bodem ophalen; vermeerderen; verrijzen; voortkomen; weer verschijnen
venir hacia arriba omhoogrijzen; oprijzen; rijzen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; opstijgen; stijgen
volverse oprijzen; rijzen afwenden; afwentelen; iets omdraaien; omkeren; ontstaan; voortkomen; worden

Wiktionary Translations for rijzen:


Cross Translation:
FromToVia
rijzen amanecer dawn — to begin to brighten with daylight
rijzen levantarse rise — To move upwards
rijzen salir rise — of a celestial body: to appear to move from behind the horizon
rijzen subida rise — action of moving upwards


Wiktionary Translations for rijs:


Cross Translation:
FromToVia
rijs ramita; ramilla brindille — Branche d’arbre mince et courte