Summary
Dutch to Spanish: more detail...
Spanish to Dutch: more detail...
-
ceder:
- afzien; afstand doen; toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen; afstaan; overgeven; overhandigen; afgeven; inleveren; wijken; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen; aan een ander overlaten; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; uitstrekken; rekken; spannen; opspannen; vluchten; wegvluchten; vlieden
- uitrekken
-
Wiktionary:
- ceder → afstaan, cederen
- ceder → nalaten, legateren, overdragen, zich gewonnen geven, opgeven, prijsgeven, overgeven, zwichten (voor de verleiding), toegeven, zwichten, afstand doen van, uitvallen, in de steek laten, laten varen, verlaten, afstaan, wijken, achteruitlopen, terugdeinzen, teruggaan, achteruitgaan, terrein verliezen, teruglopen, verlopen, aanhouden, uitstellen, verdagen, verschuiven
Dutch
Detailed Translations for ceder from Dutch to Spanish
ceder:
Translation Matrix for ceder:
Noun | Related Translations | Other Translations |
cedro | ceder | cederboom |
Related Words for "ceder":
Wiktionary Translations for ceder:
ceder
Cross Translation:
noun
-
Cedrus, een boom uit het geslacht van coniferen dat behoort tot de dennenfamilie
- ceder → cedro
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ceder | → cedro | ↔ cedar — coniferous tree in genus Cedrus |
• ceder | → cedro | ↔ cèdre — conifère de grande taille de la famille des pinacées, aux branches horizontales en plans superposés et à cônes globuleux et dressés, souvent utilisé pour l'ornementation et dont le bois passer pour incorruptible. |
Spanish
Detailed Translations for ceder from Spanish to Dutch
ceder:
-
ceder
-
ceder (repartir; encuestar; admitir; atribuir; ser de; deber de ser; repasar la lección; saber; permitir; reconocer; atender a; cumplir con; acceder a; dar; aprender; pagar; acceder; extender; entrevistar; preguntar la lección; prestar atención a; dividir en lotes; invitar a salir a una)
-
ceder (entregar; devolver)
-
ceder (entregar)
-
ceder (esquivar; escurrirse)
-
ceder (sucumbir; morir; caer)
bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen-
het onderspit delven verb (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
-
ceder (dejar a otra persona; endosar)
-
ceder (decreder; bajar; acceder; descender; sacrificar parte de los ingresos; hacer sacrificios)
-
ceder (estirar; tenderse)
-
ceder (estirar; alargar; tensar; tirar; contraer; armar; engrapar; lañar)
-
ceder (huir; fluir; esquivar; correr; discurrir; escurrirse)
Conjugations for ceder:
presente
- cedo
- cedes
- cede
- cedemos
- cedéis
- ceden
imperfecto
- cedía
- cedías
- cedía
- cedíamos
- cedíais
- cedían
indefinido
- cedí
- cediste
- cedió
- cedimos
- cedisteis
- cedieron
fut. de ind.
- cederé
- cederás
- cederá
- cederemos
- cederéis
- cederán
condic.
- cedería
- cederías
- cedería
- cederíamos
- cederíais
- cederían
pres. de subj.
- que ceda
- que cedas
- que ceda
- que cedamos
- que cedáis
- que cedan
imp. de subj.
- que cediera
- que cedieras
- que cediera
- que cediéramos
- que cedierais
- que cedieran
miscelánea
- ¡cede!
- ¡ceded!
- ¡no cedas!
- ¡no cedáis!
- cedido
- cediendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el ceder (extirar; desperezarse)
Translation Matrix for ceder:
Synonyms for "ceder":
Wiktionary Translations for ceder:
ceder
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ceder | → nalaten; legateren; overdragen | ↔ bequeath — to give or leave by will |
• ceder | → overdragen | ↔ convey — to transfer legal rights |
• ceder | → zich gewonnen geven | ↔ fold — give way on a point or in an argument |
• ceder | → opgeven; prijsgeven; overgeven | ↔ give in — to relent or yield |
• ceder | → zwichten (voor de verleiding); toegeven | ↔ indulge — to yield to a temptation |
• ceder | → zwichten | ↔ yield — to give way |
• ceder | → afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• ceder | → toegeven; afstaan; wijken | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• ceder | → achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |