Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aangerukt:
  2. aanrukken:


Dutch

Detailed Translations for aangerukt from Dutch to Spanish

aangerukt:

aangerukt adj

  1. aangerukt (gebracht)

Translation Matrix for aangerukt:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
avanzado aangerukt; gebracht allernieuwste; binnengetrokken; geavanceerd; geavanceerde; gevorderd; laatste; vergevorderd

aanrukken:

aanrukken verb (ruk aan, rukt aan, rukte aan, rukten aan, aangerukt)

  1. aanrukken

Conjugations for aanrukken:

o.t.t.
  1. ruk aan
  2. rukt aan
  3. rukt aan
  4. rukken aan
  5. rukken aan
  6. rukken aan
o.v.t.
  1. rukte aan
  2. rukte aan
  3. rukte aan
  4. rukten aan
  5. rukten aan
  6. rukten aan
v.t.t.
  1. heb aangerukt
  2. hebt aangerukt
  3. heeft aangerukt
  4. hebben aangerukt
  5. hebben aangerukt
  6. hebben aangerukt
v.v.t.
  1. had aangerukt
  2. had aangerukt
  3. had aangerukt
  4. hadden aangerukt
  5. hadden aangerukt
  6. hadden aangerukt
o.t.t.t.
  1. zal aanrukken
  2. zult aanrukken
  3. zal aanrukken
  4. zullen aanrukken
  5. zullen aanrukken
  6. zullen aanrukken
o.v.t.t.
  1. zou aanrukken
  2. zou aanrukken
  3. zou aanrukken
  4. zouden aanrukken
  5. zouden aanrukken
  6. zouden aanrukken
diversen
  1. ruk aan!
  2. rukt aan!
  3. aangerukt
  4. aanrukkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanrukken:

NounRelated TranslationsOther Translations
avanzar vooruitgaan; vorderen
avanzar sobre op komen zetten; oprukken
progresar vooruitgaan; vorderen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adelantar aanrukken ijlen; inhalen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; passeren; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voorbijgaan; voorbijrijden; voorschieten; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich spoeden
aplazarse aanrukken schuivend verplaatsen; verschuiven; voor zich uitschuiven
avanzar aanrukken aflopen; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opmarcheren; oprukken; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; vliegen; voorbijgaan; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich opwerken; zich spoeden
avanzar sobre aanrukken opmarcheren; oprukken
progresar aanrukken verder komen; vooruitgaan; vooruitkomen; vooruitstreven; vorderen