Dutch
Detailed Translations for afbik from Dutch to Spanish
afbikken:
-
afbikken (wegbikken)
Conjugations for afbikken:
o.t.t.
- bik af
- bikt af
- bikt af
- bikken af
- bikken af
- bikken af
o.v.t.
- bikte af
- bikte af
- bikte af
- bikten af
- bikten af
- bikten af
v.t.t.
- heb afgebikt
- hebt afgebikt
- heeft afgebikt
- hebben afgebikt
- hebben afgebikt
- hebben afgebikt
v.v.t.
- had afgebikt
- had afgebikt
- had afgebikt
- hadden afgebikt
- hadden afgebikt
- hadden afgebikt
o.t.t.t.
- zal afbikken
- zult afbikken
- zal afbikken
- zullen afbikken
- zullen afbikken
- zullen afbikken
o.v.t.t.
- zou afbikken
- zou afbikken
- zou afbikken
- zouden afbikken
- zouden afbikken
- zouden afbikken
diversen
- bik af!
- bikt af!
- afgebikt
- afbikkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afbikken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
escudar | afbikken; bikken; wegbikken | |
picar | happen in; toehappen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
descafilar | afbikken; wegbikken | |
escodar | afbikken; wegbikken | |
picar | afbikken; wegbikken | aanbijten; aanleiding geven tot; aanvreten; afbedelen; afsnijden; bikken; bomen kappen; doorsteken; een inkeping maken; erdoor steken; eten; hakken; houwen; inbijten; inetsen; inkepen; inkerven; invreten; kappen; kartelen; kartels krijgen; kepen; kerven; kietelen; kittelen; kriebelen; naar binnen werken; omhakken; ophitsen; prikken; provoceren; snijden; steken; steken geven; uitdagen; uitlokken; vellen |