Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afscheid:
  2. afscheiden:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for afscheid:
    • despedida


Dutch

Detailed Translations for afscheid from Dutch to Spanish

afscheid:

afscheid [het ~] noun

  1. het afscheid
    el adiós

Translation Matrix for afscheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
adiós afscheid
OtherRelated TranslationsOther Translations
adiós vaarwel

Related Words for "afscheid":

  • afscheidden

Related Definitions for "afscheid":

  1. het moment van weggaan en wat dan gebeurt1
    • we gaan weg, we moeten afscheid van jullie nemen1

Wiktionary Translations for afscheid:

afscheid
noun
  1. een begroeting bij het elkaar verlaten

Cross Translation:
FromToVia
afscheid despedida farewell — an act of departure

afscheid form of afscheiden:

Conjugations for afscheiden:

o.t.t.
  1. scheid af
  2. scheidt af
  3. scheidt af
  4. scheiden af
  5. scheiden af
  6. scheiden af
o.v.t.
  1. scheidde af
  2. scheidde af
  3. scheidde af
  4. scheidden af
  5. scheidden af
  6. scheidden af
v.t.t.
  1. heb afgescheiden
  2. hebt afgescheiden
  3. heeft afgescheiden
  4. hebben afgescheiden
  5. hebben afgescheiden
  6. hebben afgescheiden
v.v.t.
  1. had afgescheiden
  2. had afgescheiden
  3. had afgescheiden
  4. hadden afgescheiden
  5. hadden afgescheiden
  6. hadden afgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal afscheiden
  2. zult afscheiden
  3. zal afscheiden
  4. zullen afscheiden
  5. zullen afscheiden
  6. zullen afscheiden
o.v.t.t.
  1. zou afscheiden
  2. zou afscheiden
  3. zou afscheiden
  4. zouden afscheiden
  5. zouden afscheiden
  6. zouden afscheiden
diversen
  1. scheid af!
  2. scheidt af!
  3. afgescheiden
  4. afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
apartar afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
dividir splitsen; splitten
echar weggooien
escindir afsnijden
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
verter inschenken; leeggieten; uitgieten
VerbRelated TranslationsOther Translations
aislar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afsplijten; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; apart zetten; beperken; bijsluiten; bijvoegen; buitensluiten; indammen; inkapselen; inperken; insluiten; isoleren; limiteren; toevoegen; uitsluiten; vereenzamen
alejar de afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
apartar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afkeren; afschuiven; afwenden; afwentelen; afzonderen; apart zetten; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken
bifurcarse afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
desembarazarse de afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
deshacerse de afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afschaffen; afstoten; bergen; eraf duwen; ontdoen; opruimen; van de hand doen; zich van iets ontdoen
desvincular afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
dividir afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen distribueren; kapot scheuren; kleinmaken; loskoppelen; ronddelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitreiken; uitsplitsen; verdelen; verscheuren
echar afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afdanken; bannen; begeleiden; bezweren; bijgieten; doneren; ecarteren; geven; gieten; gunnen; gunst verlenen; ingieten; inschenken; intappen; leiden; meevoeren; ontheffen; ontslaan; opsturen; posten; schenken; serveren; smijten; sturen; tappen; toezenden; uitbannen; uitstorten; uitstoten; uitsturen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verhuizen; verjagen; verkassen; verzenden; voeren; weggooien; wegjagen; wegsmijten; wegsturen; wegzenden
emitir afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afkondigen; bekendmaken; emitteren; laten zien; omroepen; opsturen; posten; proclameren; programma uitzenden; rondstralen; sturen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; toezenden; uitgeven; uitstralen; uitzenden; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
escindir afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; kleinmaken; klieven; kloven
incomunicar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
poner aparte afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren achterhouden; afzonderen; apart zetten; behouden; hamsteren; isoleren; opbergen; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; wegbergen
separar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
separarse afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen aftakken; hakken; in stukken hakken; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; van elkaar gaan; vertakken
verter afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afdruipen; deponeren; doneren; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; geven; gieten op; gunnen; gunst verlenen; ingieten; leegstorten; lopen; neerleggen; opgieten; ruimen; schenken; sijpelen; stromen; uitdruppelen; vergieten; vloeien
OtherRelated TranslationsOther Translations
emitir uitkomen; uitstromen

Wiktionary Translations for afscheiden:

afscheiden
verb
  1. (overgankelijk) afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
afscheiden excretar excrete — to discharge from the system
afscheiden segregar; exudar ooze — to secrete or slowly leak
afscheiden secretar secrete — (transitive) produce by secretion
afscheiden colar; tamizar strain — to separate
afscheiden excretar excréter — Évacuer une substance
afscheiden separar; apartar; segregar; dispersar séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
afscheiden escoger; seleccionar; apartar; segregar; separar; dispersar trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Related Translations for afscheid