Dutch
Detailed Translations for afspringen from Dutch to Spanish
afspringen:
Conjugations for afspringen:
o.t.t.
- spring af
- springt af
- springt af
- springen af
- springen af
- springen af
o.v.t.
- sprong af
- sprong af
- sprong af
- sprongen af
- sprongen af
- sprongen af
v.t.t.
- ben afgesprongen
- bent afgesprongen
- is afgesprongen
- zijn afgesprongen
- zijn afgesprongen
- zijn afgesprongen
v.v.t.
- was afgesprongen
- was afgesprongen
- was afgesprongen
- waren afgesprongen
- waren afgesprongen
- waren afgesprongen
o.t.t.t.
- zal afspringen
- zult afspringen
- zal afspringen
- zullen afspringen
- zullen afspringen
- zullen afspringen
o.v.t.t.
- zou afspringen
- zou afspringen
- zou afspringen
- zouden afspringen
- zouden afspringen
- zouden afspringen
diversen
- spring af!
- springt af!
- afgesprongen
- afspringende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afspringen (naar beneden springen; springen)
Translation Matrix for afspringen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
brinco | afspringen; naar beneden springen; springen | |
rebotar | afketsen; afstuiten; ricocheren; terugkaatsen | |
salto | afspringen; naar beneden springen; springen | duik; hoogspringen; hoogtesprong; salto; sprong |
Verb | Related Translations | Other Translations |
rebotar | afspatten; afspringen; afvliegen | afketsen; afstoten; afstuiten; afwijzen; butsen; eraf duwen; kaatsen; ketsen; ricocheren; terugspringen; terugstuiten; weigeren |