Noun | Related Translations | Other Translations |
abolición
|
beëindigen; opheffen; opheffing
|
afschaffing; opheffing
|
acabar
|
|
afmaken; afwerken
|
cancelación
|
beëindigen; opheffen; opheffing
|
aanzuivering; abrupt halthouden; afbestellen; afschrijven; afzeggen; afzegging; annuleren; ongeldigverklaring; royement; schrapping; uitsluiting; uitstoting
|
cierre
|
beëindigen; opheffen; opheffing
|
afschaffing; afsluiting; citadel; deurknip; dichtmaken; fietsslot; grendel; het afsluiten; kasteel; knip; knipslot; knipsluiting; opheffing; ridderkasteel; ridderslot; rits; ritssluiting; schuif; slot; sluiting; sluitinrichting voor deur of raam
|
completar
|
|
aanvullen
|
detenerse
|
|
tot stilstand komen
|
extinguirse
|
|
uitsterven
|
liquidación
|
beëindigen; opheffen; opheffing
|
afschaffing; bederf; bederven; executie; inlossing; liquidatie; moord; ontbinding; opheffing; uitschakeling; vereffening; vergaan; vernietiging; verrotten; verwording
|
parar
|
|
verblijven
|
quebrar
|
|
knakken
|
romper
|
|
afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
|
separar
|
|
afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
|
terminar
|
|
afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
|
vencer
|
|
verstrijken; vervallen
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
acabar
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
aflopen; belanden; eindigen; figureren; geraken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ten einde lopen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; voltooien
|
acabar con una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
acabar de
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
completar
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
aanvullen; afmaken; compleet maken; completeren; perfectioneren; toevoegen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltallig maken; voltooien
|
concluir
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afleiden; afsluiten; beslissen; besluiten; concluderen; deduceren; dichtdoen; dichtknopen; een gevolgtrekking maken; naar einde toewerken; opmaken uit; sluiten; toedoen; toemaken; van palen voorzien
|
dar fin a
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
|
dar fin a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
decidir
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten; bestemmen
|
decidirse a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
beslissen; besluiten; van palen voorzien
|
detenerse
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
blijven staan; ergens zijn; halt houden; halthouden; inhouden; stil staan; stilhouden; stilstaan; stoppen; zich ophouden
|
disociar
|
afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
|
efectuar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; voltrekken; voor elkaar krijgen
|
encontrarse en la recta final
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
expirar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aflopen; beslissen; besluiten; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
|
extinguirse
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afsterven; bedaren; breken; doodgaan; doven; kalmeren; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; smoren; sneuvelen; sterven; stuk gaan; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven; uitsterven
|
finalizar
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
afdoen; afsluiten; gesprek beëindigen; in orde maken; klaren; naar einde toewerken; regelen; uithebben
|
interrumpir
|
afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
aanroeren; aanstippen; afbreken; afmaken; doden; doen ophouden; doodmaken; doodslaan; even aanraken; in de rede vallen; interrumperen; liquideren; ombrengen; onderbreken; toucheren; van kant maken; vermoorden; verstoren; vertoornen
|
llegar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
aankomen; arriveren; belanden; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; eindigen; finishen; geraken; ingaan; landen; neerkomen; op de grond komen; terecht komen; terechtkomen; uithebben; uitkrijgen; verzeilen
|
llegar al fin
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
parar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afhaken; afkijken; afvallen; afwenden; afwentelen; afweren; afzeggen; afzetten; afzien van; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; pareren; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; weren; zich ophouden
|
poner fin a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
poner fin a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
|
poner término a
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
|
poner término a una
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
|
quebrar
|
afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
aan stukken breken; barsten; begeven; breken; flippen; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
|
realizar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; een prestatie leveren; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; presteren; realiseren; tot stand brengen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken
|
romper
|
afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
aan stukken breken; afbreken; barsten; binnenbreken; breken; fijnmaken; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
|
separar
|
afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; debrayeren; delen; extraheren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; weghalen; wegnemen; zich splitsen
|
terminar
|
afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ophouden; stoppen; volbrengen; volmaken; voltooien
|
afdoen; afkijken; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; beslissen; besluiten; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; opgeven; ophouden; opkrijgen; opmaken; oproken; perfectioneren; regelen; spieken; staken; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; uitscheiden; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
|
ultimar
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; uitdrinken
|
vencer
|
afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
|
achteruitgaan; afknappen; afnemen; begeven; beslissen; besluiten; de overwinning behalen; declineren; er vanaf breken; flippen; minder worden; onder gezag brengen; onderwerpen; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren
|