Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. bedisselen:


Dutch

Detailed Translations for bedisselen from Dutch to Spanish

bedisselen:

bedisselen verb (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)

  1. bedisselen (regelen; arrangeren; afspreken)

Conjugations for bedisselen:

o.t.t.
  1. bedissel
  2. bedisselt
  3. bedisselt
  4. bedisselen
  5. bedisselen
  6. bedisselen
o.v.t.
  1. bedisselde
  2. bedisselde
  3. bedisselde
  4. bedisselden
  5. bedisselden
  6. bedisselden
v.t.t.
  1. heb bedisseld
  2. hebt bedisseld
  3. heeft bedisseld
  4. hebben bedisseld
  5. hebben bedisseld
  6. hebben bedisseld
v.v.t.
  1. had bedisseld
  2. had bedisseld
  3. had bedisseld
  4. hadden bedisseld
  5. hadden bedisseld
  6. hadden bedisseld
o.t.t.t.
  1. zal bedisselen
  2. zult bedisselen
  3. zal bedisselen
  4. zullen bedisselen
  5. zullen bedisselen
  6. zullen bedisselen
o.v.t.t.
  1. zou bedisselen
  2. zou bedisselen
  3. zou bedisselen
  4. zouden bedisselen
  5. zouden bedisselen
  6. zouden bedisselen
diversen
  1. bedissel!
  2. bedisselt!
  3. bedisseld
  4. bedisselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bedisselen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
dirigir besturen; leidinggeven
VerbRelated TranslationsOther Translations
arreglar afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aanzuiveren; afdoen; arrangeren; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; fiksen; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; maken; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; rechtzetten; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen
dirigir afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aan het stuur zitten; aanvoeren; adres aanbrengen; adresseren; besturen; bevel voeren over; commanderen; dirigeren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; orkest dirigeren; regisseren; sturen; verwijzen; voorzitten; zenden; zich voegen