Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. beloeren:


Dutch

Detailed Translations for beloer from Dutch to Spanish

beloeren:

beloeren verb (beloer, beloert, beloerde, beloerden, beloerd)

  1. beloeren

Conjugations for beloeren:

o.t.t.
  1. beloer
  2. beloert
  3. beloert
  4. beloeren
  5. beloeren
  6. beloeren
o.v.t.
  1. beloerde
  2. beloerde
  3. beloerde
  4. beloerden
  5. beloerden
  6. beloerden
v.t.t.
  1. heb beloerd
  2. hebt beloerd
  3. heeft beloerd
  4. hebben beloerd
  5. hebben beloerd
  6. hebben beloerd
v.v.t.
  1. had beloerd
  2. had beloerd
  3. had beloerd
  4. hadden beloerd
  5. hadden beloerd
  6. hadden beloerd
o.t.t.t.
  1. zal beloeren
  2. zult beloeren
  3. zal beloeren
  4. zullen beloeren
  5. zullen beloeren
  6. zullen beloeren
o.v.t.t.
  1. zou beloeren
  2. zou beloeren
  3. zou beloeren
  4. zouden beloeren
  5. zouden beloeren
  6. zouden beloeren
diversen
  1. beloer!
  2. beloert!
  3. beloerd
  4. beloerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beloeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
espiar loeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
acechar beloeren gluren; koekeloeren; loeren; scherp kijken; stiekem kijken
atisbar beloeren aanschouwen; bekijken; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; staren; turen; zien
espiar beloeren afloeren; begluren; bespieden; bespioneren; gluren; koekeloeren; loeren; scherp kijken; spieden; spioneren; stiekem kijken; verspieden

External Machine Translations: