Summary


Dutch

Detailed Translations for bijspringen from Dutch to Spanish

bijspringen:

bijspringen verb (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)

  1. bijspringen (helpen; assisteren; ondersteunen; )
  2. bijspringen (meehelpen)
  3. bijspringen (iemand vervangen)

Conjugations for bijspringen:

o.t.t.
  1. spring bij
  2. springt bij
  3. springt bij
  4. springen bij
  5. springen bij
  6. springen bij
o.v.t.
  1. sprong bij
  2. sprong bij
  3. sprong bij
  4. sprongen bij
  5. sprongen bij
  6. sprongen bij
v.t.t.
  1. heb bijgesprongen
  2. hebt bijgesprongen
  3. heeft bijgesprongen
  4. hebben bijgesprongen
  5. hebben bijgesprongen
  6. hebben bijgesprongen
v.v.t.
  1. had bijgesprongen
  2. had bijgesprongen
  3. had bijgesprongen
  4. hadden bijgesprongen
  5. hadden bijgesprongen
  6. hadden bijgesprongen
o.t.t.t.
  1. zal bijspringen
  2. zult bijspringen
  3. zal bijspringen
  4. zullen bijspringen
  5. zullen bijspringen
  6. zullen bijspringen
o.v.t.t.
  1. zou bijspringen
  2. zou bijspringen
  3. zou bijspringen
  4. zouden bijspringen
  5. zouden bijspringen
  6. zouden bijspringen
diversen
  1. spring bij!
  2. springt bij!
  3. bijgesprongen
  4. bijspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijspringen:

NounRelated TranslationsOther Translations
atender gehoor; gevolg; gevolg geven aan; klaarstaan
auxiliar hulpkracht; hulpwerkwoord; kantoorbediende; klerk; medewerkster
servir opdienen; serveren
VerbRelated TranslationsOther Translations
asistir assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; iemand vervangen; meehelpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; erbij zijn; handreiken; iets in te brengen hebben; inbrengen; tegenwoordig zijn; verplegen; verzorgen
atender assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; iemand vervangen; ondersteunen; seconderen; weldoen aandachtig luisteren; aanhoren; afrekenen; assisteren; beantwoorden; bedienen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; gehoorzamen; handreiken; honoreren; knoppen bedienen; lonen; luisteren; ondervragen; opletten; overhoren; salariëren; serveren; toehoren; toeluisteren; uithoren; uitvragen; verhoren; verplegen; verzorgen; zorg dragen; zorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
auxiliar bijspringen; iemand vervangen assisteren; handreiken
ayudar assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; iemand vervangen; meehelpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; avanceren; bijdragen; doorhelpen; handreiken; helpen; meehelpen; promoten; verder helpen; verderhelpen; vooruithelpen
colaborar assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; coöpereren; handreiken; samenwerken
cooperar assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; coöpereren; handreiken; meewerken; samenwerken
ser de ayuda assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behulpzaam zijn; gedienstig zijn
servir assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aan tafel bedienen; assisteren; bedienen; bijgieten; dienen; dienst doen; doneren; eten opscheppen; gerieven; geven; gunnen; gunst verlenen; handreiken; inschenken; intappen; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; schenken; serveren; tappen; van dienst zijn; voorschotelen; voorzetten
sostener assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aanjagen; aansporen; hooghouden; in de hoogte houden; motiveren; omhooghouden; ondersteunen; ophouden; opjutten; porren; rugsteunen; steunen