Dutch

Detailed Translations for gaat from Dutch to Spanish

gaan:

gaan verb (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan (zich begeven)
    ir; dirigirse
  2. gaan (zich voortbewegen; lopen; stappen)
  3. gaan (weggaan; vertrekken; heengaan; opstappen; opbreken)

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
andar geloop; lopen
correr hardlopen; hollen; rennen; snellen; zich snel voortbewegen
largarse inrukken; ophoepelen
marcharse opbreken
salir heengaan; vertrekken; weggaan
VerbRelated TranslationsOther Translations
andar gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen de hort op gaan; stappen; uitgaan
correr gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen aantrekken; afdruipen; dichttrekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; lopen; opdrijven; ophitsen; opjagen; rennen; reppen; sijpelen; sjezen; snel gaan; snellen; spoeden; stromen; uitdruppelen; vlieden; vloeien; vluchten; voortjagen; wegdringen; wegdrukken; wegduwen; wegschuiven; wegvluchten
dirigirse gaan; zich begeven
ir gaan; lopen; stappen; zich begeven; zich voortbewegen erbij passen
irse gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; de plaat poetsen; ervandoor gaan; heengaan; hem smeren; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich verwijderen
largarse gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; de plaat poetsen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ervandoor gaan; heengaan; hem smeren; inrukken; met de noorderzon vertrekken; naar de vijand overlopen; opdonderen; opflikkeren; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; oprotten; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegscheren; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich wegscheren
marcharse gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan aanbinden; aanknopen; afreizen; beginnen; de plaat poetsen; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ervandoor gaan; heengaan; hem smeren; lopend weggaan; met de noorderzon vertrekken; opstappen; smeren; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; weglopen; wegreizen; wegtrekken; zich uit de voeten maken
mover gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen beroeren; bewegen; deponeren; disloqueren; duwen; iets verplaatsen; leggen; mixen; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; omroeren; onderuit halen; ontroeren; opschudden; plaatsen; raken; roeren; stationeren; treffen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; voortbewegen; voortduwen; vooruitduwen; wriggelen; wrikken; zetten; zich verplaatsen
mover adelante gaan; lopen; stappen; zich voortbewegen
partir gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afreizen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; heengaan; in tweeën houwen; klieven; kloven; reizen; rondreizen; scheiden; splitsen; trekken; uit elkaar halen; uiteenhalen; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; zwerven
salir gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan afhaken; afreizen; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opgeven; ophouden; opstappen; passen; passend zijn; reizen; rondreizen; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
OtherRelated TranslationsOther Translations
salir uitkomen; uitstromen

Synonyms for "gaan":


Related Definitions for "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Wiktionary Translations for gaan:

gaan
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen

Cross Translation:
FromToVia
gaan valer do — be reasonable or acceptable
gaan ir go — to move from a place to another that is further away (jump)
gaan vámonos; vamos ↔ let's go — imperative
gaan interceder; emplearse einsetzen — (reflexiv), sich einsetzen für etwas/jemanden: sich einer Aufgabe, einem Ziel voll und ganz widmen; zugunsten einer Person handeln
gaan ir; retirarse gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
gaan ir gehenmit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
gaan ir gehen — (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
gaan ponerse; devenir; llegar a ser werden — zu etwas gemacht werden
gaan ponerse; devenir; llegar a ser werden — geschehen
gaan sonar; llamar; tocar la campanilla; tocar sonnerrendre un son.