Dutch
Detailed Translations for gloei from Dutch to Spanish
gloei form of gloeien:
-
gloeien (nasmeulen; smeulen)
-
gloeien (blozen; rood worden; kleuren)
colorear; ponerse colorado; ruborizarse; estar al rojo vivo; iluminar; estar latente; arder; sonrojarse; enrojecer; avergonzarse; abochornarse; arder sin llama-
colorear verb
-
ponerse colorado verb
-
ruborizarse verb
-
estar al rojo vivo verb
-
iluminar verb
-
estar latente verb
-
arder verb
-
sonrojarse verb
-
enrojecer verb
-
avergonzarse verb
-
abochornarse verb
-
arder sin llama verb
-
Conjugations for gloeien:
o.t.t.
- gloei
- gloeit
- gloeit
- gloeien
- gloeien
- gloeien
o.v.t.
- gloeide
- gloeide
- gloeide
- gloeiden
- gloeiden
- gloeiden
v.t.t.
- heb gegloeid
- hebt gegloeid
- heeft gegloeid
- hebben gegloeid
- hebben gegloeid
- hebben gegloeid
v.v.t.
- had gegloeid
- had gegloeid
- had gegloeid
- hadden gegloeid
- hadden gegloeid
- hadden gegloeid
o.t.t.t.
- zal gloeien
- zult gloeien
- zal gloeien
- zullen gloeien
- zullen gloeien
- zullen gloeien
o.v.t.t.
- zou gloeien
- zou gloeien
- zou gloeien
- zouden gloeien
- zouden gloeien
- zouden gloeien
diversen
- gloei!
- gloeit!
- gegloeid
- gloeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze