Dutch
Detailed Translations for losweken from Dutch to Spanish
losweken:
Conjugations for losweken:
o.t.t.
- week los
- weekt los
- weekt los
- weken los
- weken los
- weken los
o.v.t.
- weekte los
- weekte los
- weekte los
- weekten los
- weekten los
- weekten los
v.t.t.
- heb losgeweekt
- hebt losgeweekt
- heeft losgeweekt
- hebben losgeweekt
- hebben losgeweekt
- hebben losgeweekt
v.v.t.
- had losgeweekt
- had losgeweekt
- had losgeweekt
- hadden losgeweekt
- hadden losgeweekt
- hadden losgeweekt
o.t.t.t.
- zal losweken
- zult losweken
- zal losweken
- zullen losweken
- zullen losweken
- zullen losweken
o.v.t.t.
- zou losweken
- zou losweken
- zou losweken
- zouden losweken
- zouden losweken
- zouden losweken
en verder
- ben losgeweekt
- bent losgeweekt
- is losgeweekt
- zijn losgeweekt
- zijn losgeweekt
- zijn losgeweekt
diversen
- week los!
- weekt los!
- losgeweekt
- loswekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for losweken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
despegar | afvloeien; wegstromen; wegvloeien | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
despegar | afstomen; afweken; losweken | aanvangen; afweken; beginnen; de hoogte ingaan; doorbreken; in de lucht omhoogstijgen; loskomen; omhoogkomen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; opstijgen; opvliegen; starten; stijgen; van start gaan; vrijkomen |
despegar remojando | afstomen; afweken; losweken | |
soltarse | afstomen; afweken; losweken | detacheren; eraf gaan; los worden; losbarsten; losbreken; losgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken |