Dutch
Detailed Translations for ontdoen from Dutch to Spanish
ontdoen:
-
ontdoen (zich van iets ontdoen)
desembarazar de; deshacerse de; desprenderse de-
desembarazar de verb
-
deshacerse de verb
-
desprenderse de verb
-
-
ontdoen (uitbuiten; beroven)
Conjugations for ontdoen:
o.t.t.
- ontdoe
- ontdoet
- ontdoet
- ontdoen
- ontdoen
- ontdoen
o.v.t.
- ontdeed
- ontdeed
- ontdeed
- ontdeden
- ontdeden
- ontdeden
v.t.t.
- heb ontdaan
- hebt ontdaan
- heeft ontdaan
- hebben ontdaan
- hebben ontdaan
- hebben ontdaan
v.v.t.
- had ontdaan
- had ontdaan
- had ontdaan
- hadden ontdaan
- hadden ontdaan
- hadden ontdaan
o.t.t.t.
- zal ontdoen
- zult ontdoen
- zal ontdoen
- zullen ontdoen
- zullen ontdoen
- zullen ontdoen
o.v.t.t.
- zou ontdoen
- zou ontdoen
- zou ontdoen
- zouden ontdoen
- zouden ontdoen
- zouden ontdoen
en verder
- ben ontdaan
- bent ontdaan
- is ontdaan
- zijn ontdaan
- zijn ontdaan
- zijn ontdaan
diversen
- ontdoe!
- ontdoet!
- ontdaan
- ontdoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
ontdoen
el despojo de
Translation Matrix for ontdoen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
despojo de | ontdoen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abusar de | beroven; ontdoen; uitbuiten | exploiteren; kapotmaken; knakken; misbruiken; moeren; mollen; uitbuiten |
aprovecharse de | beroven; ontdoen; uitbuiten | meeprofiteren; profiteren; voordeel trekken |
desembarazar de | ontdoen; zich van iets ontdoen | |
deshacerse de | ontdoen; zich van iets ontdoen | afschaffen; afscheiden; afstoten; afvoeren; bergen; eraf duwen; lozen; opruimen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; van de hand doen |
desprenderse de | ontdoen; zich van iets ontdoen | bewaarheid worden; blijken; ontdoen van; uitkomen |