Dutch
Detailed Translations for opwerpen from Dutch to Spanish
opwerpen:
-
opwerpen (te berde brengen; ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; aankaarten; op tafel leggen; opperen)
-
opwerpen (gesprek aanknopen; ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen)
-
opwerpen (omhooggooien; opgooien)
levantar; lanzar; erigir; erigirse; echar al aire; lanzar al aire; arrojar en lo alto-
levantar verb
-
lanzar verb
-
erigir verb
-
erigirse verb
-
echar al aire verb
-
lanzar al aire verb
-
arrojar en lo alto verb
-
-
opwerpen (omhoogwerpen)
Conjugations for opwerpen:
o.t.t.
- werp op
- werpt op
- werpt op
- werpen op
- werpen op
- werpen op
o.v.t.
- werpte op
- werpte op
- werpte op
- werpten op
- werpten op
- werpten op
v.t.t.
- heb opgeworpen
- hebt opgeworpen
- heeft opgeworpen
- hebben opgeworpen
- hebben opgeworpen
- hebben opgeworpen
v.v.t.
- had opgeworpen
- had opgeworpen
- had opgeworpen
- hadden opgeworpen
- hadden opgeworpen
- hadden opgeworpen
o.t.t.t.
- zal opwerpen
- zult opwerpen
- zal opwerpen
- zullen opwerpen
- zullen opwerpen
- zullen opwerpen
o.v.t.t.
- zou opwerpen
- zou opwerpen
- zou opwerpen
- zouden opwerpen
- zouden opwerpen
- zouden opwerpen
en verder
- is opgeworpen
- zijn opgeworpen
diversen
- werp op!
- werpt op!
- opgeworpen
- opwerpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opwerpen (omhoog werpen)