Dutch

Detailed Translations for overgevend from Dutch to Spanish

overgeven:

Conjugations for overgeven:

o.t.t.
  1. geef over
  2. geeft over
  3. geeft over
  4. geven over
  5. geven over
  6. geven over
o.v.t.
  1. gaf over
  2. gaf over
  3. gaf over
  4. gaven over
  5. gaven over
  6. gaven over
v.t.t.
  1. heb overgegeven
  2. hebt overgegeven
  3. heeft overgegeven
  4. hebben overgegeven
  5. hebben overgegeven
  6. hebben overgegeven
v.v.t.
  1. had overgegeven
  2. had overgegeven
  3. had overgegeven
  4. hadden overgegeven
  5. hadden overgegeven
  6. hadden overgegeven
o.t.t.t.
  1. zal overgeven
  2. zult overgeven
  3. zal overgeven
  4. zullen overgeven
  5. zullen overgeven
  6. zullen overgeven
o.v.t.t.
  1. zou overgeven
  2. zou overgeven
  3. zou overgeven
  4. zouden overgeven
  5. zouden overgeven
  6. zouden overgeven
en verder
  1. is overgegeven
  2. zijn overgegeven
diversen
  1. geef over!
  2. geeft over!
  3. overgegeven
  4. overgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

overgeven [znw.] noun

  1. overgeven (braken; kotsen; spugen; spuwen)
    el vómitos
  2. overgeven (opgave van de strijd)
    la capitulación; la rendición; el entrega

Translation Matrix for overgeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrojar gesmijt
capitulación opgave van de strijd; overgeven capitulatie; overgave
ceder uitrekken
entrega opgave van de strijd; overgeven aanbieding; afgeven; afgifte; afleveren; aflevering; afstaan; bestelling; bezorging; geleverde; inlegblad; inlegvel; inlevering; leverantie; levering; oplevering; overdracht; overhandiging; overlevering; traditie; tussenblad; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; verstrekking; zending
enviar verzending
rendición opgave van de strijd; overgeven
vómitos braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrojar braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren afsmijten; afwerpen; begeleiden; deinen; deponeren; golven; keilen; kwakken; leiden; meevoeren; met de hand groeten; naar beneden gooien; naar beneden werpen; neergooien; neerkwakken; neerleggen; neerwerpen; omlaag werpen; omwisselen; op de grond gooien; smakken; smijten; uitgooien; uitwerpen; voeren; wankelen; weggooien; wegsmijten; wisselen; zwaaien
cambiar la peseta braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
ceder afstaan; overgeven aan een ander overlaten; afgeven; afleggen; afstand doen; afzien; bezwijken; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; het onderspit delven; iets toekennen; inleveren; opspannen; overhandigen; rekken; spannen; tenondergaan; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten; wijken
dar aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aanreiken; binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; distribueren; doneren; draaien; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; iets toekennen; ingeven; meegeven; meesturen; meezenden; ondervragen; overhoren; ronddelen; schenken; toebedelen; toebrengen; toekennen; toewijzen; uithoren; uitkeren; uitreiken; uitvragen; verdelen; verhoren; verlenen; verschaffen; verstrekken; wenden; zwenken
devolver afstaan; braken; capituleren; kotsen; opgeven; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; uitleveren; vomeren; zich overgeven belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; restitueren; retourneren; salariëren; terecht brengen; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; terugzenden
entregar aangeven; aanreiken; afgeven; afstaan; geven; overgeven; overhandigen; strijd opgeven; toesteken aanbieden; aanleveren; afdragen; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; indienen; inleveren; inschrijven; leveren; offreren; opgeven; orderen; overdragen aan; overhandigen; presenteren; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; uitbetalen; verlenen; verstrekken
entregar a capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
enviar capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afwijzen; doen toekomen; doorsturen; doorzenden; iem. iets sturen; insturen; inzenden; nazenden; ontheffen; ontslaan; opsturen; overmaken; posten; rondsturen; rondzenden; sturen; toezenden; uitsturen; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren; zenden
hacer entrega aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
mandar capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; bezorgen; brengen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opsturen; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden
ofrecer aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aanreiken; beloven; bieden; geven; indienen; laten zien; offeren; offreren; opgeven; opofferen; presenteren; prijsgeven; toezeggen; tonen; uitloven; voorleggen
presentar aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aandienen; aanreiken; adviseren; blootleggen; etaleren; exposeren; geven; iets aankondigen; iets aanraden; in aantocht zijn; indienen; influisteren; ingeven; laten zien; offreren; onthullen; ontmaskeren; presenteren; raden; souffleren; suggereren; tentoonstellen; tonen; uitloven; uitstallen; vertonen; voorleggen; weergeven; zich aandienen; zich voordoen
proporcionar aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; schenken; ter beschikking stellen; uitkeren; verschaffen; verstrekken
remitir capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven geld overmaken; opsturen; overboeken; overschrijven; overzenden; posten; sturen; terugbezorgen; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
rendir overgeven; strijd opgeven inzet tonen; inzetten; opbrengen; opleveren; toegeven; zich over geven
retransmitir capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven heruitzenden; omroepen; opsturen; posten; programma uitzenden; sturen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
transmitir aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken communiceren; delegeren; geld overmaken; omroepen; overboeken; overbrengen; overdragen; overleveren; overschrijven; overzenden; programma uitzenden
traspasar aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken delegeren; overdragen; overschrijden; overstappen
vomitar braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren spugen; spuwen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
entrega handoff; levering; vereist resultaat

Synonyms for "overgeven":


Related Definitions for "overgeven":

  1. wat in je maag zit weer naar buiten laten komen1
    • hij werd misselijk en moest overgeven1
  2. je gevangen laten nemen, de strijd opgeven1
    • de vijand gaf zich over1
  3. het iemand anders laten doen1
    • dat werk laat ik aan jou over1

Wiktionary Translations for overgeven:

overgeven
verb
  1. braken
  2. capituleren

Cross Translation:
FromToVia
overgeven ceder; rendir give in — to relent or yield
overgeven abandonar; entregar; devolver; pasar el mando hand over — to relinquish control or possession
overgeven vomitar; devolver; arrojar; echar la pota vomit — to regurgitate the contents of a stomach
overgeven vomitar brechenumgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
overgeven rehusar; devolver; refutar; rechazar; suspender; echar rejeter — Traductions à trier suivant le sens
overgeven dar; devolver; causar rendreremettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir.
overgeven vomitar; escupir; esputar; expectorar vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.