Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. pareren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for pareer from Dutch to Spanish

pareer form of pareren:

pareren verb (pareer, pareert, pareerde, pareerden, gepareerd)

  1. pareren (afweren; weren)
    desviar; parar

Conjugations for pareren:

o.t.t.
  1. pareer
  2. pareert
  3. pareert
  4. pareren
  5. pareren
  6. pareren
o.v.t.
  1. pareerde
  2. pareerde
  3. pareerde
  4. pareerden
  5. pareerden
  6. pareerden
v.t.t.
  1. heb gepareerd
  2. hebt gepareerd
  3. heeft gepareerd
  4. hebben gepareerd
  5. hebben gepareerd
  6. hebben gepareerd
v.v.t.
  1. had gepareerd
  2. had gepareerd
  3. had gepareerd
  4. hadden gepareerd
  5. hadden gepareerd
  6. hadden gepareerd
o.t.t.t.
  1. zal pareren
  2. zult pareren
  3. zal pareren
  4. zullen pareren
  5. zullen pareren
  6. zullen pareren
o.v.t.t.
  1. zou pareren
  2. zou pareren
  3. zou pareren
  4. zouden pareren
  5. zouden pareren
  6. zouden pareren
en verder
  1. ben gepareerd
  2. bent gepareerd
  3. is gepareerd
  4. zijn gepareerd
  5. zijn gepareerd
  6. zijn gepareerd
diversen
  1. pareer!
  2. pareert!
  3. gepareerd
  4. parerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for pareren:

NounRelated TranslationsOther Translations
parar verblijven
VerbRelated TranslationsOther Translations
desviar afweren; pareren; weren afkeren; aftakken; afwenden; doorverbinden; omleggen; omleiden; vertakken
parar afweren; pareren; weren afhaken; afkijken; afsluiten; afvallen; afwenden; afwentelen; afzeggen; afzetten; afzien van; beëindigen; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; zich ophouden

Wiktionary Translations for pareren:


Cross Translation:
FromToVia
pareren repulsar rétorquerretourner contre son adversaire les raisons, les arguments, les preuves dont il s’servir.