Dutch

Detailed Translations for past from Dutch to Spanish

past form of passen:

Conjugations for passen:

o.t.t.
  1. pas
  2. past
  3. past
  4. passen
  5. passen
  6. passen
o.v.t.
  1. paste
  2. paste
  3. paste
  4. pasten
  5. pasten
  6. pasten
v.t.t.
  1. heb gepast
  2. hebt gepast
  3. heeft gepast
  4. hebben gepast
  5. hebben gepast
  6. hebben gepast
v.v.t.
  1. had gepast
  2. had gepast
  3. had gepast
  4. hadden gepast
  5. hadden gepast
  6. hadden gepast
o.t.t.t.
  1. zal passen
  2. zult passen
  3. zal passen
  4. zullen passen
  5. zullen passen
  6. zullen passen
o.v.t.t.
  1. zou passen
  2. zou passen
  3. zou passen
  4. zouden passen
  5. zouden passen
  6. zouden passen
diversen
  1. pas!
  2. past!
  3. gepast
  4. passend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

passen [de ~] noun, plural

  1. de passen (voetstappen; stappen; treden; schreden)
    el pasos

passen [het ~] noun

  1. het passen (aan proberen)
    el probar

Translation Matrix for passen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aparecer verschijnen
corresponder accorderen; overeenstemmen
pasos passen; schreden; stappen; treden; voetstappen doorgangen; doortochten; overgangen; overtochten
probar aan proberen; passen keurend bekijken; monsteren; proefdraaien
salir heengaan; vertrekken; weggaan
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrirse conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen losgaan; ontsluiten; opendraaien; openen; opengaan; openstellen; openvliegen; toegankelijk maken; uit ei kruipen; vrijgeven
ajustar betamen; conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanpassen; afstellen; afstemmen; bijstellen; correct zijn; ervan uitgaan; fijn bewerken; herstellen; in orde brengen; in orde maken; innaaien; kloppen; overeenbrengen; regelen; repareren; strak maken; uitlijnen; uitrekken; vernieuwen
aparecer conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aan het licht komen; aanbieden; boven water komen; er uitzien; laten zien; offreren; ogen; opdagen; opdiepen; opdoemen; opduiken; opkomen; presenteren; tevoorschijn komen; tevoorschijnkomen; tonen; uit ei kruipen; van de bodem ophalen; verrijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorleggen; weer verschijnen
arreglárselas conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen fiksen; flikken; klaarspelen; naar buiten hangen; rondkomen; uithangen; uitkomen; voor elkaar krijgen; zich kunnen bedruipen
brotar conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen afkomstig zijn; afstammen; borrelen; omhoog schieten; ontspruiten; op vuur pruttelen; opschieten; pruttelen; smoren; spruiten; stammen; stoffen; sudderen; uit de grond schieten; uit ei kruipen; voortkomen; wellen
contar aftellen; geld afpassen; passen babbelen; begroten; berekenen; beschrijven; erbij optellen; erbij rekenen; erbij tellen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; mededelen; meeberekenen; meerekenen; meetellen; praten; rekenen; snateren; spreken; tellen; toevoegen; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; zeggen; zwammen
convenir betamen; bijpassen; conveniëren; deugen; gelegen komen; geschikt zijn; passen; passend zijn; schikken; uitkomen aanstaan; accorderen; afspreken; bevallen; conveniëren; corresponderen; eens worden; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen; prettig vinden; stroken
corresponder betamen; passen congruent zijn; een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; kloppen; overeenstemmen; samenstemmen; ten deel vallen; toekomen; toevallen
encajar bijpassen; passen aanpraten; aansmeren; deponeren; ineenschuiven; inpassen; klemmen; knellen; leggen; neerleggen; omklemmen; onderuit halen; passen in; plaatsen; zetten
numerar aftellen; geld afpassen; passen nummeren
pagar con cambio aftellen; geld afpassen; passen afpassen
pagar en suelto aftellen; geld afpassen; passen afpassen
pagar la cantidad exacta aftellen; geld afpassen; passen afpassen
probar beproeven; keuren; onderzoeken; op de proef stellen; proberen; proeven; smaken; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; waarmaken
probarse aanpassen; aanproberen; op proef aantrekken; passen; proberen inpassen; passen in
probarse una prenda de vestir aanproberen; passen; proberen
quedar bien bijpassen; passen een harmonieus geheel vormen; flatteren; goed staan; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen
resultar conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aan het licht komen; belanden; bewaarheid worden; blijken; geraken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; terechtkomen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; verschijnen; verzeilen; voor de dag komen; voordoen; voortkomen uit
salir conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen afhaken; afreizen; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; bewaarheid worden; blijken; de hort op gaan; de plaat poetsen; eruit gaan; eruitgaan; eruitstappen; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opgeven; ophouden; opstappen; reizen; rondreizen; smeren; stappen; stoppen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
ser adecuado conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser claro conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser evidente conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
ser manifiesto conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
tener suficiente conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
venir bien betamen; passen correct zijn; kloppen
OtherRelated TranslationsOther Translations
salir uitkomen; uitstromen

Related Words for "passen":


Related Definitions for "passen":

  1. aantrekken en kijken of het goed is1
    • mag ik deze broek even passen?1
  2. erbij horen, erbij aansluiten1
    • dat groen past niet bij dat blauw1
  3. precies de goede maat zijn1
    • dit jasje past me goed1
  4. precies het juiste bedrag betalen1
    • kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld1
  5. toezicht houden1
    • wil je op het huis passen als wij weg zijn?1

Wiktionary Translations for passen:

passen
verb
  1. precies de goede maat zijn, erin kunnen

Cross Translation:
FromToVia
passen quedar fit — to have right size and cut, as of clothing
passen preceder forego — to precede
passen cuidar; proteger; guardar; cuidado; tener gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
passen tratar; intentar; probar; ensayar essayer — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations: