Dutch
Detailed Translations for propageer from Dutch to Spanish
propageren:
-
propageren
Conjugations for propageren:
o.t.t.
- propageer
- propageert
- propageert
- propageren
- propageren
- propageren
o.v.t.
- propageerde
- propageerde
- propageerde
- propageerden
- propageerden
- propageerden
v.t.t.
- heb gepropageerd
- hebt gepropageerd
- heeft gepropageerd
- hebben gepropageerd
- hebben gepropageerd
- hebben gepropageerd
v.v.t.
- had gepropageerd
- had gepropageerd
- had gepropageerd
- hadden gepropageerd
- hadden gepropageerd
- hadden gepropageerd
o.t.t.t.
- zal propageren
- zult propageren
- zal propageren
- zullen propageren
- zullen propageren
- zullen propageren
o.v.t.t.
- zou propageren
- zou propageren
- zou propageren
- zouden propageren
- zouden propageren
- zouden propageren
en verder
- is gepropageerd
diversen
- propageer!
- propageert!
- gepropageerd
- propagerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for propageren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
propagar | propageren | doorgeven; seeden |
Wiktionary Translations for propageren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• propageren | → propagar | ↔ propager — multiplier par voie de génération, de reproduction. |
External Machine Translations: