Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. pruim:
  2. pruimen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for pruim from Dutch to Spanish

pruim:

pruim [de ~] noun

  1. de pruim
    la ciruela; la mascada

Translation Matrix for pruim:

NounRelated TranslationsOther Translations
ciruela pruim
mascada pruim

Related Words for "pruim":


Related Definitions for "pruim":

  1. ronde, ovale vrucht die rood, paars of geel is1
    • deze jam is van pruimen gemaakt1

Wiktionary Translations for pruim:

pruim
noun
  1. vrucht van de pruimenboom

Cross Translation:
FromToVia
pruim ciruela plum — the fruit
pruim ciruela prune — Fruit

pruimen:

pruimen verb (pruim, pruimt, pruimde, pruimden, gepruimd)

  1. pruimen

Conjugations for pruimen:

o.t.t.
  1. pruim
  2. pruimt
  3. pruimt
  4. pruimen
  5. pruimen
  6. pruimen
o.v.t.
  1. pruimde
  2. pruimde
  3. pruimde
  4. pruimden
  5. pruimden
  6. pruimden
v.t.t.
  1. heb gepruimd
  2. hebt gepruimd
  3. heeft gepruimd
  4. hebben gepruimd
  5. hebben gepruimd
  6. hebben gepruimd
v.v.t.
  1. had gepruimd
  2. had gepruimd
  3. had gepruimd
  4. hadden gepruimd
  5. hadden gepruimd
  6. hadden gepruimd
o.t.t.t.
  1. zal pruimen
  2. zult pruimen
  3. zal pruimen
  4. zullen pruimen
  5. zullen pruimen
  6. zullen pruimen
o.v.t.t.
  1. zou pruimen
  2. zou pruimen
  3. zou pruimen
  4. zouden pruimen
  5. zouden pruimen
  6. zouden pruimen
diversen
  1. pruim!
  2. pruimt!
  3. gepruimd
  4. pruimend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for pruimen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
mascar tabaco pruimen kauwen
masticar tabaco pruimen

Related Words for "pruimen":